Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Beslissing
20 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1982, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De Hoge Raad beoordeelde de klacht van de verdachte dat het Hof ten onrechte twee strafbepalingen had toegepast op de bewezenverklaarde feiten, in plaats van deze feiten te kwalificeren als een voortgezette handeling of eendaadse samenloop. De Hoge Raad oordeelde dat de artikelen 317 en 282 van het Wetboek van Strafrecht een verschillende strekking hebben, waardoor de toepassing van artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan de orde was. Ook artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht was niet van toepassing, omdat er geen sprake was van soortgelijke feiten. De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, aangezien het Hof niet gehouden was om zijn oordeel over de toepasselijkheid van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht te motiveren, gezien het ontbreken van verweer tijdens de zitting in hoger beroep.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, was overschreden, omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren naar drie jaren, elf maanden en een week. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.