ECLI:NL:HR:2014:1362

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
13/00010
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bijstandsfraude en bewijsvoering van opzet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van bijstandsfraude, waarbij hij zou hebben geprofiteerd van een uitkering die zijn partner, [medeverdachte], ten onrechte ontving. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte opzettelijk voordeel had getrokken uit door misdrijf verkregen geld. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte] sinds de zomer van 2004 feitelijk samenwoonden en dat de voorzieningen en levensonderhoud op dat adres deels werden bekostigd met de bijstandsuitkering van [medeverdachte]. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de verdachte wist dat [medeverdachte] onjuiste gegevens verstrekte aan de uitkeringsinstantie. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

De zaak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de opzet van de verdachte in zaken van bijstandsfraude. De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsmiddelen onvoldoende waren om te stellen dat de verdachte opzettelijk voordeel had getrokken uit de onterecht verkregen uitkering. Dit arrest heeft implicaties voor de bewijsvoering in vergelijkbare strafzaken, waarbij de intentie van de verdachte cruciaal is voor de beoordeling van de strafbaarheid. De uitspraak onderstreept ook de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in het bewijsproces.

Uitspraak

10 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/00010
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 augustus 2012, nummer 24/000327-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2004 tot 25 januari 2006 in de gemeente Almere telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [a-straat 1] te Almere en van de in die woning aanwezige voorzieningen zoals gas en water en elektriciteit en opzettelijk eet-en drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat de huur van die woning en die voorzieningen en die eet-en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, welke door [medeverdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een in de wettelijke vorm door [verbalisant], daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal d.d. 14 februari 2006 met nummer 030270/6010657/0, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relatering van verbalisante:
Door burgemeester en wethouders van de gemeente Almere werd met ingang van 9 oktober 1996 aan verdachte [medeverdachte] een Abw/WWB-uitkering toegekend en wel bij beschikking van 19 december 1996. Aan de toekenning van de uitkering werd onder meer de voorwaarde verbonden dat de verdachte [medeverdachte] op verzoek of uit eigen beweging mededeling zou doen van alle feiten en omstandigheden, waaronder werkzaamheden en/of inkomsten en leefsituatie, waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht, de hoogte en continuering van de uitkering. Voor de verstrekking van deze gegevens diende de verdachte gebruik te maken van verstrekte formulieren, zijnde rechtmatigheidsformulieren en/of mutatieformulieren. Voornoemde voorwaarde is bepaald in artikel 65 van de Abw (vanaf 1 januari 2005 artikel 17 WWB).
2. Een in de wettelijke vorm door [verbalisant], daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal d.d. 14 februari 2006 (pagina’s 15 en 16 van een dossier met nummer 030270/6010657/0) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van aangever [betrokkene 2]:
Ik ben teamleider Sociale Recherche Flevoland bij de afdeling Handhaving, Dienst Sociale Zaken, van de gemeente Almere en uit hoofde van mijn functie bevoegd tot het doen van aangifte. [medeverdachte], wonende [a-straat 1] te Almere heeft in de periode van 9 oktober 1996 tot en met 25 januari 2006 een uitkering ontvangen ingevolge de Abw/WWB, norm alleenstaande ouder.
Van een gezamenlijke huishouding met [verdachte] heeft [medeverdachte] op geen enkele wijze melding gemaakt. Zou [medeverdachte] die informatie hebben verstrekt, dan zou aan haar geen uitkering zijn verstrekt, dan wel zou met de hoogte van de uitkering rekening zijn gehouden.
3. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van observatie d.d. 10 december 2005 (als bijlage 3 deel uitmakend van het onder 1 genoemde dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Naar aanleiding van het onderzoek, gerelateerd bij proces-verbaal, voorzien van het nummer 030270/6010657/0 contra [medeverdachte] en [verdachte], hebben wij, allen sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Almere, met toestemming van de officier van justitie observaties verricht op verdachte [medeverdachte] en verdachte [verdachte] met betrekking tot het onderzoek en daarbij het volgende bevonden:
Gedurende de periode 15 augustus 2005 tot en met 13 november 2005 hebben er 213 observaties op 78 dagen plaatsgevonden teneinde vast te stellen of verdachte [verdachte] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van verdachte [medeverdachte]. Verdachte is van de 78 dagen 28 dagen waargenomen in de [a-straat]. Tevens is waargenomen dat verdachte [verdachte] over een sleutel beschikte van het perceel met nummer [1] gelegen in de [a-straat].
Van de 213 observaties is 174 keer gezien dat de gele Hyundai Atos, welke volgens RDW-gegevens op naam stond van [verdachte], geparkeerd stond op de [a-straat] en/of in de omgeving van Almere is waargenomen. Bij een drietal waarnemingen is waargenomen dat verdachten gezamenlijk boodschappen deden bij een supermarkt en bij de Ikea Amsterdam. Bij de betaling van de goederen in de Ikea is waargenomen dat verdachte [verdachte] contant de goederen afrekende.
4. In de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal van verhoor d.d. 25 januari 2006 (als bijlage 13 deel uitmakend van het onder 1 genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
Ik heb twee kinderen, een jongen en een meisje. Ik heb een relatie met [verdachte]. Ik heb al 13 jaar een uitkering van de Sociale Dienst. Ik denk dat ik vanaf 1997 in Almere woon. Ik was de eerste bewoner van mijn woning aan de [a-straat 1].
Opmerking verbalisant: Ik toonde de verdachte de rechtmatigheidsformulieren over de fraudeperiode van juli 1997 tot en met 31 december 2005, afkomstig uit de administratie van de Dienst Sociale Zaken te Almere.
Ik herken de formulieren aan mijn naam en handtekening. Ik heb de formulieren altijd zelf ingevuld. De laatste tijd is [verdachte] wel heel veel bij mij. [verdachte] is inderdaad meer bij mij dan dat hij in zijn eigen woning aan [b-straat] verblijft. Ik kan niet zeggen hoe lang dat al is. We gaan samen wel eens op stap. We gaan wel naar vrienden. We gaan naar het sporten van de kinderen. Hij gaat wel eens mee boodschappen doen. Ik was zijn kleding. Hij kan dat, denk ik, zelf niet. [verdachte] heeft een sleutel van mijn woning. Afgelopen juli of augustus zijn we op vakantie geweest naar Turkije. [verdachte] heeft kleding en wat papier bij mij liggen. Ik snap wel dat we voor de bijstandswet een gezamenlijke huishouding voeren.
Vraag verbalisant: “[verdachte] heeft volgens u geen inkomsten en hij verblijft veel bij u, u wast voor hem en hij eet onder andere mee. Hij heeft dus voordeel gehad van uw uitkering.”
Ja, als je dat zo stelt, dan klopt dat inderdaad.
5. Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het hof d.d. 21 april 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik wist dat [medeverdachte] een uitkering had. Aanvankelijk woonde ik op [b-straat] in Amsterdam. In 1999 kreeg ik een relatie met [betrokkene 1]. Ik heb eerst met [betrokkene 1] in mijn huis aan [b-straat] gewoond. Op een gegeven moment verhuisden wij naar de [c-straat 1], ook in Amsterdam. Ik woonde dus in Amsterdam, maar soms bezocht ik [medeverdachte] in Almere. [betrokkene 1] raakte op een gegeven moment zwanger. Daar was ik niet blij mee. Ik had immers ook nog een relatie met [medeverdachte]. Met [betrokkene 1] kwam het ergens in de zomer van 2004 tot een relatiebreuk.
Ik sliep bij [medeverdachte] op haar slaapkamer. Ik at met haar en de kinderen en we deden soms samen boodschappen. Het was zo'n beetje twee dagen op en drie dagen af. Ik gaf geen geld aan [medeverdachte]. Op een gegeven moment had ik geen inkomsten meer. Volgens mij was dat in 2004 of 2005. [betrokkene 1] heeft mij toen wel gesteund. U houdt mij voor dat [medeverdachte] dat ook heeft gedaan. Ja, dat is waar.
6. Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het hof d.d. 27 juli 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik wist dat [medeverdachte] een uitkering had. Ik heb niet bijgedragen in de kosten van [medeverdachte]. In 2004 is mijn relatie met [betrokkene 1] verbroken. In de periode daarna verbleef ik meer bij [medeverdachte]. Ik heb wel eens wat bijgedragen voor onze dochter [betrokkene 3]. Ook ten aanzien van de zoon van [medeverdachte] vervul ik de vaderrol. We deden wel dingen samen."
2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Verdachte is ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - gedurende een periode van ruim acht jaren voordeel heeft getrokken uit de door zijn partner, [medeverdachte], ten onrechte ontvangen, althans op grond van onvolledige informatie verstrekte bijstandsuitkering. [medeverdachte], moeder van twee kinderen, ontvangt sedert 9 oktober 1996 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet respectievelijk de Wet werk en bijstand, tot 1 februari 2006 naar de norm voor een eenoudergezin. [medeverdachte] heeft nagelaten om bij de uitkeringverstrekkende instantie, de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere, te melden dat zij in haar woning aan de [a-straat 1] te Almere een gezamenlijke huishouding voerde met verdachte. Verdachte zou van haar uit misdrijf verkregen uitkering (mee) hebben geprofiteerd door deel te nemen aan de van die uitkering bekostigde huishouding. De strafbaarheid van het verdachte ten laste gelegde staat derhalve in een rechtstreeks verband met de strafbaarheid van het [medeverdachte] ten laste gelegde.
Verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte] een relatie onderhoudt sedert 1990. Daaruit is op [geboortedatum] 1992 een dochter geboren die door hem is erkend. Ten opzichte van de in 1995 geboren, niet door hem verwekte noch erkende zoon vervult verdachte de vaderrol. Verdachte stelt dat er tot 1 februari 2006 geen sprake is geweest van samenwoning met [medeverdachte]. Hij verbleef weliswaar regelmatig enkele dagen en nachten per week bij haar, maar soms ook een hele week niet. Beiden zouden op hun zelfstandigheid zijn gesteld. Verdachte zou zijn hoofdverblijf in Amsterdam hebben aan [b-straat] en - vervolgens - aan de [c-straat 1] aldaar. Hij heeft verklaard dat hij in de periode van 1999 tot de zomer van 2004 een relatie met een derde had, te weten met [betrokkene 1]. Met haar zou hij in die jaren, buiten medeweten van [medeverdachte], een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op de hiervoor genoemde Amsterdamse adressen. Verdachte bleef [medeverdachte] niettemin regelmatig bezoeken in die periode, deels vanwege zijn vaderschap en deels vanwege zijn ook toen voortdurende relatie met [medeverdachte].
Het hof acht onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat verdachte en [medeverdachte] in de periode tot 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gehad. De datum van 1 juli 2004 ontleent het hof aan de verklaringen van verdachte en [betrokkene 1] over de breuk in hun relatie, althans de bekoeling daarvan, in de zomer van 2004.
Het hof dient vervolgens vast te stellen of voldoende wettig en overtuigend bewezen is verdachte en [medeverdachte] in de periode van 1 juli 2004 tot 25 januari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gehad.
(...)
Het hof acht de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] dat er eerst op 1 februari 2006 sprake was van (volledige) samenwoning van hen beiden niet geloofwaardig. Uit de verklaring van [medeverdachte] ter terechtzitting van het hof blijkt dat verdachte regelmatig bij haar verbleef en dat hij na de breuk met [betrokkene 1] in 2004 vaker bij haar was. Daarnaast heeft [medeverdachte] ter terechtzitting verklaard dat ze in elkaars auto reden, dat zij de kleren van verdachte wel waste, dat verdachte wel mee at, en dat zij van verdachte hiervoor geen bijdrage in de kosten heeft ontvangen. Dit blijkt ook uit de verklaring van verdachte.
Het hof acht gelet op het bovenstaande boven redelijke twijfel verheven dat er na 1 juli 2004 een zodanige economische verwevenheid tussen [medeverdachte] en verdachte bestond dat er gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Wet werk en bijstand, dat [medeverdachte] (strafbaar) verzuimd heeft dit te melden aan de Dienst Sociale Zaken te Almere en dat verdachte voordeel daaruit heeft getrokken door deel uit te maken van de huishouding die daarmee werd gefinancierd."
2.5.
Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit het door misdrijf verkregen geld. Uit de bewijsmiddelen heeft het Hof weliswaar kunnen afleiden dat de verdachte en [medeverdachte] sinds de zomer van 2004 feitelijk samenwoonden op het adres [a-straat 1] te Almere, dat de verdachte aldus gebruik maakte van de voorzieningen op dat adres en eet-en drinkwaren heeft genuttigd en dat die voorzieningen, de huur van die woning en de genuttigde eet-en drinkwaren geheel of ten dele werden bekostigd met de bijstandsuitkering van [medeverdachte], maar de bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat, zoals is bewezenverklaard, de verdachte wist dat [medeverdachte] onjuiste gegevens verstrekte en zij op grond van die gegevens ten onrechte een uitkering voor een alleenstaande genoot.
2.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 juni 2014.