In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de belanghebbende voor het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 21 juni 2013 was gewezen. De zaak kwam uiteindelijk bij de Hoge Raad terecht, waar de belanghebbende een middel ter cassatie had voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft in deze procedure een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat het middel niet leidde tot de beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in deze uitspraak geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.