In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 4 december 2013, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 waren opgelegd, evenals een boetebeschikking. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Daarnaast waren de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie konden leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.