In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 8 april 2013, per aangetekende brief, in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Deze brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid om het verzuim te corrigeren. Gezien het feit dat herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, in overeenstemming met artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 13 juni 2014, en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.