Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1983, was veroordeeld voor mishandeling van zijn moeder en had beroep in cassatie ingesteld. De kern van het geschil betrof de vraag of de verklaring van de aangeefster, die zonder beëdigde tolk was gehoord, uitgesloten moest worden van het bewijs. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 28 (oud) van de Wet beëdigde tolken en vertalers niet vereist dat een verhoor altijd met bijstand van een beëdigde tolk plaatsvindt. Het verhoor kan ook plaatsvinden in een taal die zowel de verbalisant als de te horen persoon voldoende beheersen. Het Hof had vastgesteld dat de aangeefster in de Marokkaanse taal was gehoord door een verbalisant die deze taal sprak, en dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van haar verklaring. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat het verweer van de verdachte niet kon slagen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof.