Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
1 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep wegens een overschrijding van de wettelijke termijn voor het instellen van dat beroep. De verdachte, geboren in 1957, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Haarlem, dat bij verstek was gewezen op 24 februari 2012. De verdachte had op 12 april 2012 hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk omdat hij niet binnen de vereiste termijn van veertien dagen na het vonnis had gehandeld. De verdachte had tijdens de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de rechtbank had gebeld om te zeggen dat hij verhinderd was, maar het Hof oordeelde dat hij op de hoogte was van de zitting en dat hij dus niet tijdig had gereageerd.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet gehouden was om ambtshalve te onderzoeken of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De opvatting van de verdachte dat het Hof dit had moeten doen, vindt geen steun in het recht. De Hoge Raad benadrukt dat de rechtspraak met betrekking tot personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting hier van toepassing is. De verdachte was aanwezig bij de zitting en had niet aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.