Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van een huurovereenkomst door de meerderjarige zoon van een overleden huurder. De zaak betreft de toepassing van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de voorwaarden schetst waaronder een huurovereenkomst kan worden voortgezet na het overlijden van de huurder. De eiser, die in deze procedure optrad tegen de Stichting Ymere, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder arrest van het gerechtshof te Amsterdam. Dit arrest was op 18 december 2012 gewezen en had de eerdere vonnissen van de kantonrechter te Haarlem bevestigd.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de relevante feiten en eerdere uitspraken, waaronder de vonnissen van de kantonrechter van 29 december 2010 en 9 maart 2011. De advocaat-generaal M.H. Wissink had in zijn conclusie tot verwerping van het cassatieberoep geadviseerd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel naar voren waren gebracht, niet konden leiden tot cassatie. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en veroordeelt de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Ymere op nihil zijn begroot. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen en onderstreept de toepassing van de relevante wetgeving met betrekking tot huurrecht en de voortzetting van huurovereenkomsten na overlijden.