In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 november 2013, nr. BK-13/00179. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 12/7928) betreffende een beschikking op basis van artikel 6.2a, lid 1, van de Wet IB 2001 voor het jaar 2005. De belanghebbende heeft verschillende middelen aangevoerd in zijn cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de aangevoerde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2014 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.