ECLI:NL:HR:2014:21

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
12/02497
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake overschrijding redelijke termijn en strafvermindering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 8 mei 2012 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1969. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, en tot verlaging van de straf. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van twee middelen van cassatie. Het eerste middel werd verworpen, omdat het niet tot cassatie kon leiden en geen nadere motivering behoefde. Het tweede middel betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en er meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden moest worden verminderd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot vier jaren en drie maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. De uitspraak werd gedaan op 7 januari 2014.

Uitspraak

7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/02497
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2012, nummer 23/004787-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot verlaging van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en drie maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 januari 2014.