In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2007. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda, die eerder over deze aanslagen had geoordeeld. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof beoordeeld.
De belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad, met de waarnemend griffier aanwezig.