In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een daarbij opgelegde boetebeschikking. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X1] B.V. en [X2] B.V., had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 januari 2012, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bevestigd, welke betrekking hadden op het tijdvak van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2007.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwees naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarin wordt gesteld dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel werd onderbouwd met een verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 2014.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand bleven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.