Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
2 september 2014.
Hoge Raad
Op 2 september 2014 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanvraag tot herziening van een ontnemingsuitspraak. De aanvraag was gericht tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2011, waarin de aanvrager de verplichting was opgelegd om een bedrag van € 278.276,- aan de Staat te voldoen ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De aanvraag tot herziening werd ingediend door mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, namens de aanvrager.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet kan worden aangemerkt als een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de aanvraag tot herziening niet worden ontvangen, zoals bepaald in artikel 465, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De griffier S.P. Bakker was aanwezig bij de uitspraak. Het arrest is niet ondertekend door de raadsheren Balkema en Ilsink, omdat zij buiten staat waren om dit te doen.