Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
2 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor diefstal, gepleegd op 25 december 2012, en kreeg een gevangenisstraf van een week opgelegd. De strafoplegging was gemotiveerd op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het Hof had echter geoordeeld dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing was, wat de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen beperkte. Dit oordeel was gebaseerd op de veronderstelling dat de verdachte in de vijf jaar voorafgaand aan het feit een taakstraf had opgelegd gekregen voor een soortgelijk misdrijf.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof's oordeel niet zonder meer begrijpelijk was, aangezien het Uittreksel Justitiële Documentatie geen steun bood voor de vaststelling dat de verdachte eerder een taakstraf had verricht. Hierdoor was de motivering van de strafoplegging ontoereikend. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen met betrekking tot de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen en de noodzaak om de toepasselijkheid van wettelijke bepalingen, zoals artikel 22b Sr, goed te onderbouwen.