ECLI:NL:HR:2014:262

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
13/03356
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake alimentatie en echtscheiding met verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een echtscheiding en alimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2013, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 165,-- per maand per kind. De man had eerder geen verweer gevoerd tegen de echtscheiding en de rechtbank had bepaald dat hij € 400,-- per maand per kind aan kinderalimentatie moest betalen. In hoger beroep verzocht de man om de kinderalimentatie af te wijzen en om partneralimentatie van de vrouw. Het hof had de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar de man stelde dat het hof onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële positie, wat leidde tot onbegrijpelijke overwegingen in de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat de motiveringsklachten van de man gegrond waren, omdat de overwegingen van het hof niet voldeden aan de eisen van inzichtelijkheid en controleerbaarheid. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

7 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03356
EV/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 97670/FA RK 12-7646 van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2012;
b. de beschikking in de zaken 200.114.095/01 en 200.114.096/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 10 april 2013 en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 december 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Zij zijn met elkaar gehuwd op 21 maart 2005.
(iii) Partijen hebben twee minderjarige kinderen.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht – onder meer – de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen vast te stellen van € 400,-- per maand per kind. De man heeft bij die gelegenheid geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft bepaald dat de man een bedrag van € 400,-- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen.
De echtscheidingsbeschikking is begin november 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Voor zover in cassatie van belang heeft de man in hoger beroep verzocht het verzoek van de vrouw inzake de kinderalimentatie alsnog af te wijzen en te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 663,-- per maand aan kinderalimentatie en een bedrag van € 705,59 per maand aan partneralimentatie zal betalen.
3.4
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de kinderalimentatie en heeft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 165,-- per maand per kind. Voorts heeft het hof het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie afgewezen. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
“Kinderalimentatie
(…)
11. Het hof is voorts van oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft dan wel onvoldoende verdiencapaciteit heeft om een bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vader onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn huidige financiële positie. Zo stelt de vader enerzijds zijn huidige woning – waarvan de huurprijs het bedrag van de door hem ontvangen uitkering overtreft – te kunnen betalen dankzij de hulp van zijn ouders, maar laat hij anderzijds een potentiële inkomstenbron als muzikant, hoe klein deze ook volgens zijn stelling zou zijn, liggen. Het enkele feit dat aan hem een bijstandsuitkering is toegekend maakt het voorgaande niet anders.
Het hof gaat er derhalve van uit dat de vader ten minste in staat moet worden geacht de helft van de kosten van de minderjarigen voor zijn rekening te kunnen nemen, die op € 165,- per maand per kind kan worden gesteld, nu de totale behoefte van de minderjarigen van € 663,- per maand niet (langer) in geschil is.
(…)
Partneralimentatie
(…)
14. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 11. overwogene. Nu de vader onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn financiële positie en onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen, dan wel een beperkte verdiencapaciteit heeft, zal het hof zijn verzoek ten aanzien van partneralimentatie afwijzen. Hetgeen voor het overige hieromtrent over en weer naar voren is gebracht behoeft derhalve geen bespreking meer.”
3.5
De middelen klagen onder meer over onbegrijpelijkheid van de hiervoor in 3.4 weergegeven overwegingen. Die klacht is gegrond. Ook een beslissing over alimentatie dient ten minste zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De bestreden overwegingen voldoen niet aan deze eis. De derde en vierde volzinnen van rov. 11 doen kennelijk dienst ter motivering van het oordeel dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn huidige financiële positie. Echter:
a) het hof heeft niet geoordeeld dat het de verklaring die de man geeft voor het kunnen wonen in de woning ongeloofwaardig acht, zodat niet valt in te zien in welk opzicht de omstandigheid dat de man de huurprijs alleen kan betalen dankzij de hulp van zijn ouders, bijdraagt tot onduidelijkheid omtrent zijn financiële positie;
b) het laten liggen van een potentiële bron van inkomsten door de man draagt eerder bij tot duidelijkheid over diens financiële positie omdat daaruit volgt dat geen inkomsten uit die bron worden genoten;
c) niet duidelijk wordt op welke tegenstrijdigheid of ongerijmdheid het hof in de derde volzin van rov. 11 (kennelijk) doelt waar het wijst op enerzijds de omstandigheid dat de man stelt dat hij de huurprijs van zijn huidige woning kan betalen dankzij de hulp van zijn ouders en anderzijds de omstandigheid dat de man een (kleine) potentiële inkomstenbron als muzikant laat liggen;
d) voor de overweging in de vierde volzin van rov. 11 over de bijstandsuitkering geldt dat deze eveneens slechts bijdraagt tot duidelijkheid over de financiële positie van de man.
3.6
Nu het hof in rov. 14 verwijst naar zijn motivering van rov. 11, slagen de motiveringsklachten tegen rov. 14 eveneens.
3.7
De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren, A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
7 februari 2014.