Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
9 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor medeplegen van witwassen. Het Hof had vastgesteld dat de betrokkene een wederrechtelijk voordeel had verkregen van € 436.107,08, maar na aftrek van € 5.000,- ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn, werd de verplichting opgelegd om € 431.107,08 aan de Staat te betalen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn oordeel onvoldoende had gemotiveerd. Het Hof had kennelijk aangenomen dat de geldbedragen die het voorwerp vormden van het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen automatisch als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. De Hoge Raad stelde vast dat er geen nadere motivering was gegeven over hoe de betrokkene daadwerkelijk voordeel had verkregen uit de bewezen feiten. Dit gebrek aan motivering leidde tot de conclusie dat het oordeel van het Hof niet kon standhouden.
Daarom vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht op het bestaande hoger beroep. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingsprocedures.