ECLI:NL:HR:2014:2670

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
11/05188
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schending van de Salduz-norm en bewijsuitsluiting in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van meerdere strafbare feiten, waaronder het voorhanden hebben van wapens en munitie. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak vooral gericht op de schending van de Salduz-norm, die het recht van een verdachte op bijstand van een advocaat waarborgt. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte, door te verklaren dat hij 'zijn rechten kende', niet ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het verhoor. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd beschouwd.

Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de bewijsuitsluiting van de verklaringen van de verdachte, die waren verkregen na confrontatie met geheimhoudersgesprekken. Het Hof had geoordeeld dat deze verklaringen niet als bewijs mochten worden gebruikt, omdat ze waren verkregen na een schending van de Salduz-norm. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de motivering van het Hof tekortschiet, omdat niet voldoende was onderbouwd dat het overige bewijs in het dossier uitsluitend en rechtstreeks voortkwam uit de uitgesloten verklaringen.

Ten slotte heeft de Hoge Raad de onrechtmatigheid van het binnentreden in de woning van de verdachte beoordeeld. Het Hof had geoordeeld dat de informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) onvoldoende betrouwbaar was om een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens te rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet begrijpelijk was, gezien de aangifte van bedreiging met een vuurwapen die tegen de verdachte was gedaan. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

16 september 2014
Strafkamer
nr. 11/05188
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011, nummer 23/002018-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Tenlastelegging, beslissing van het Hof en bewijsoverwegingen

2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd, kort gezegd, dat hij:
1. in of omstreeks de periode vanaf 1 maart 1996 tot en met 29 februari 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen een of meer wapens van categorie II en III en munitie voorhanden heeft gehad;
2. in die periode te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen een of meer wapens van categorie II en III en munitie heeft overgedragen aan een of meer personen die niet overeenkomstig art. 26, derde lid, of art. 27 WWM gerechtigd was/waren die wapens voorhanden te hebben;
3. op of omstreeks 17 juli 2007 te Amsterdam (in een pand aan de [a-straat 1]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen onder meer opzettelijk aanwezig heeft gehad hennep.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde vrijgesproken.
2.3.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft onder verwijzing naar zijn pleitnotities in eerste aanleg, die als hier voorgedragen en ingelast moeten worden beschouwd primair bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor de feiten 1 en 2, omdat bij het voorbereidend onderzoek naar deze feiten vormen zijn verzuimd die niet meer te herstellen zijn, waardoor ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Subsidiair dat de geheimhoudersgesprekken met gespreksnummers 417 en 418 van het bewijs moeten worden uitgesloten alsmede het door het gebruik van die taps vergaarde bewijs als "fruits of the poisonous tree", hetgeen tot vrijspraak voor de feiten 1 en 2 dient te leiden.
Kort en zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang houden deze vormverzuimen volgens de raadsman het volgende in:
- de geheimhoudersgesprekken met gespreksnummers 417 en 418, gehouden op 17 januari 2008 tussen de verdachte en zijn toenmalige raadsman, die in het onderzoek tegen de verdachte zijn opgenomen zijn niet terstond vernietigd, maar deels - in strijd met de wet - in het dossier opgenomen en voor het onderzoek gebruikt;
- aan het bevel die geheimhoudersgesprekken te vernietigen d.d. 11 maart 2008 is niet onverwijld gevolg gegeven;
- het van de vernietiging opgemaakte proces-verbaal is in strijd met de waarheid opgemaakt, omdat in 2009 integrale kopieën van de opgenomen gesprekken op een computer van één van de leden van het onderzoeksteam zijn aangetroffen;
- leden van het onderzoeksteam hebben kennis kunnen nemen van de integrale inhoud van de geheimhoudersgesprekken, nu deze in oktober 2008 zijn aangetroffen in een werkmap van een lid van het onderzoeksteam;
- de verdachte is in strijd met de Salduz-jurisprudentie ten onrechte niet gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen voor het eerste verhoor. Niet is gebleken dat de verdachte op dat recht is gewezen en/of een raadsman had gesproken voorafgaand aan het tweede verhoor. In dat verhoor is de verdachte geconfronteerd met de gewraakte geheimhoudersgesprekken en heeft vervolgens bekend. De combinatie van strijd met Salduz en de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken die vernietigd hadden moeten worden, maakt dat zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat het schenden van de Salduz-norm moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; er was immers geen ander bewijs.
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - zich op het standpunt gesteld dat sprake was van geheimhoudersgesprekken die onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv vallen, ook voor zover het de door de rechter-commissaris geselecteerde passages betrof. Deze gesprekken hadden moeten worden vernietigd en niet aan het dossier hadden mogen worden toegevoegd. De advocaat-generaal heeft daarbij gewezen op de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2010 (LJN: BK3369) geoordeeld over een soortgelijke casus waarin een machtiging van de rechter-commissaris was afgegeven tot toevoeging aan het dossier van gesprekken tussen verdachten en hun raadsman, die zelf niet als verdachte waren aangemerkt en daarin als volgt overwogen:
"3.12.3. Indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken zelf geen verdachte is, is in art. 126aa Sv noch in enige andere bepaling voorzien in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op de grond dat het belang van de waarheidsvinding - in het onderzoek in de strafzaak waarin het dwangmiddel is toegepast - moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht."
De wet laat indien de raadsman zelf geen verdachte is, zoals in het onderhavige geval, geen ruimte voor een belangenafweging. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie evenwel een te zware sanctie op het verzuim gelet op de zorgvuldigheid waarmee in het licht van de toen geldende jurisprudentie is gehandeld. Deze gesprekken kunnen echter niet voor het bewijs worden gebruikt.
De verdachte heeft voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie op 26 februari 2008, te kennen gegeven dat hij zijn rechten kende en er geen probleem mee had dat zijn raadsman bij dat verhoor niet aanwezig was. Dit was een zelfstandige en afgewogen beslissing om afstand te doen van bijstand door een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor. Tijdens het tweede verhoor op diezelfde dag onder dezelfde omstandigheden heeft de verdachte nadat hij was geconfronteerd met de hiervoor bedoelde geheimhoudersverklaringen een bekennende verklaring afgelegd m.b.t. de wapens en de drugs. Op
5 maart 2008 heeft de verdachte opnieuw een bekennende verklaring afgelegd, waarop de wapens en de drugs zijn gevonden. Tegen die achtergrond bezien valt, aldus de advocaat-generaal, de ernst van het verzuim mee; de verdachte heeft zelf ervoor gekozen zich niet te doen bijstaan zodat niet kan worden gezegd dat door het niet in acht nemen van de Salduz-norm het belang van de verdachte dat hij wordt bijgestaan bij het bepalen van zijn procespositie wezenlijk is aangetast. Daarbij moet worden betrokken dat toentertijd de recente jurisprudentie van de Hoge Raad waarin meer gewicht is toegekend aan het verschoningsrecht van geheimhouders, nog niet bekend was en dat door de officier van justitie de juiste procedure is gevolgd. Ook de rechter-commissaris mocht toen nog ervan uitgaan dat in zeer uitzonderlijke omstandigheden voor een belangenafweging plaats was. Er is ter goeder trouw gehandeld bij het in het dossier voegen en voorhouden van de gedeeltes uit de geheimhoudersgesprekken. Onder deze omstandigheden is niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde en evenmin bewijsuitsluiting van de bekennende verklaring van de verdachte, maar kan het hof, aldus de advocaat-generaal, volstaan met de constatering van het verzuim, dan wel besluiten tot strafvermindering in het geval van een strafoplegging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het niet vernietigen van de geheimhoudersgesprekken en het deels in het dossier voegen van de inhoud van twee van die gesprekken moet het hof beoordelen of er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, en zo ja, welk belang het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en wat daarvan de eventuele gevolgen zouden moeten zijn.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel, dat de geheimhoudersgesprekken (genummerd 417 en 418) tussen de verdachte en zijn toenmalige raadsman, die zelf geen verdachte was, integraal vallen onder het verschoningsrecht van de raadsman als bedoeld in artikel 218 Sv.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Er is dus sprake van een vormverzuim en het belang dat is geschonden is duidelijk. Het in artikel 218 Sv vastgelegde verschoningsrecht beoogt te waarborgen dat eenieder vrijelijk en zonder vrees voor openbaring onder meer een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen hem of haar in diens of dier hoedanigheid wordt toevertrouwd. Dit fundamentele recht wordt ook gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien dit recht niet wordt gerespecteerd en gehandhaafd, wordt het uitoefenen van de aan de raadsman opgedragen taak in aanzienlijke mate belemmerd en de mogelijkheid tot vertrouwelijke consultatie ernstig beperkt. Er is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig verzuim waarbij sprake is van de schending van rechtsbeginselen die niet alleen het persoonlijk belang van de verdachte dienen, maar ook een algemeen maatschappelijk belang.
Ten aanzien van de hieraan te verbinden gevolgen stelt het hof vast, dat de officier van justitie in de onderhavige zaak op transparante wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de besluitvorming met betrekking tot het toevoegen aan het dossier van (een deel van) de geheimhoudersgesprekken heeft plaatsgevonden. Daarvan getuigen de in het dossier aanwezige processen-verbaal en relevante correspondentie. Ook staat vast dat in het licht van de toen geldende jurisprudentie in uitzonderlijke gevallen een belangenafweging mogelijk werd geacht tussen het belang van het verschoningsrecht en het belang dat in een concreet geval de waarheid aan het licht komt. Niet kan worden gesteld dat in het onderhavige geval die belangenafweging in redelijkheid niet ten nadele van belang van het verschoningsrecht kon uitvallen. Gelet op bovenstaande is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat niet kan worden gesteld dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Dat betekent dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een zo uitzonderlijke situatie dat op het vormverzuim de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te volgen. Wel zal het hof de in het dossier gevoegde delen van de geheimhoudersgesprekken van het bewijs uitsluiten.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de Salduz-norm is geschonden. Het enkele feit dat de verdachte stelt dat hij "zijn rechten" kent is niet toereikend om vast te stellen dat hij voldoende is voorgelicht over zijn recht op het raadplegen van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor en het belang daarvan. Anders dan de raadsman is het hof niet gebleken van een zo uitzonderlijke situatie dat hieraan de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moet worden verbonden. Wel is het gevolg dat de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd voordat hij met een raadsman heeft kunnen overleggen, van het bewijs moet worden uitgesloten. Nu enkel op grond van die verklaring, die tot stand is gekomen door confrontatie met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, het overig bewijs in het dossier is tot stand gekomen, dient ook dit te worden uitgesloten van het bewijs.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de subsidiair gevoerde verweren van de verdediging gegrond. Dat heeft tot gevolg dat voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is zodat de verdachte van die feiten moet worden vrijgesproken."
2.4.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
"In een op 17 juli 2007 opgemaakt proces-verbaal (...) is informatie van een tipgever van de CIE vastgelegd. De strekking van die informatie is dat de verdachte beschikt over een vuurwapen, maar dat niet bekend is waar hij dit vuurwapen bewaart.
De betrouwbaarheid van de tip kon niet worden vastgesteld. Na raadpleging van het GBA-register is gebleken dat de verdachte stond ingeschreven aan de [a-straat 1] te Amsterdam.
Diezelfde dag heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het GBA-adres van de verdachte. In het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt is gerelateerd dat in het Xpol-systeem een aangifte vanwege bedreiging met een vuurwapen zou zijn gedaan. Deze aangifte is niet aan het dossier toegevoegd. Uit het op onder meer pagina 70021 e.v. weergegeven verhoor van de verdachte maakt het hof op dat kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken op 5 juli 2007.
Het hof stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat enig nader onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de CIE-informatie, dan wel wat het resultaat daarvan is geweest. De aangifte waarvan melding is gemaakt is niet aan het dossier toegevoegd en kan mitsdien niet door het hof inhoudelijk worden getoetst. De mededelingen die daarover worden gedaan tijdens het verhoor van de verdachte op 17 juli 2007 maken dat niet anders. Onder die omstandigheden dient naar het oordeel van het hof het binnentreden in het perceel [a-straat 1] op 17 juli 2007 als onrechtmatig te worden aangemerkt, evenals het daaruit voortgekomen bewijs, waaronder begrepen dient te worden de verklaring die de verdachte tegen de politie heeft afgelegd. Nu overigens onvoldoende bewijsmiddelen resteren om tot een veroordeling te komen, dient de verdachte te worden vrijgesproken."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie met een raadsman overleg te plegen, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is.
3.2.
Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Op dinsdag 26 februari 2008, omstreeks 11.45 uur hoorden wij (...)
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte] (...)
(...)
Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
V: Is het duidelijk dat je niet hoeft te antwoorden op onze vragen en waarover wij je wensen te horen?
A: Ja.
V: Dit eerste verhoor daar zit je advocaat niet bij heb je daar problemen mee?
A: Nee hoor ik ken mijn rechten.
V: Wil je een verklaring afleggen?
A: Ik kijk eerst wel wat jullie op tafel leggen."
3.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld. In de hiervoor in 2.3 weergegeven overwegingen met betrekking tot de schending van de ′Salduz-norm′ heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan de enkele mededeling van de verdachte dat hij "zijn rechten kent" - waarmee het Hof kennelijk doelde op de hiervoor onder 3.2 weergegeven door de verdachte bij de aanvang van het verhoor gedane mededeling - niet de conclusie kan worden verbonden dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is, ook in het licht van hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, dan wel zonder toereikende motivering tot bewijsuitsluiting is overgegaan. Het middel komt blijkens de toelichting niet op tegen de beslissingen tot toepassing van bewijsuitsluiting ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken en de verklaring van de verdachte van 26 februari 2008, maar tegen het oordeel van het Hof dat "het overig bewijs in het dossier" ook dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu dat enkel op grond van die verklaring is totstandgekomen.
4.2.
Tot de stukken van het dossier waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoren diverse processen-verbaal van de politie, inhoudende, sterk verkort weergegeven, dat de verdachte op data gelegen na 26 februari 2008 opnieuw heeft verklaard over de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, dat hij op 6 maart 2008 politieagenten verschillende locaties heeft aangewezen waar zich wapens en/of munitie bevonden, dat naar aanleiding van deze nadere door de verdachte verstrekte informatie op 10 maart 2008 op diverse plaatsen – deels met toestemming van de bewoner – doorzoekingen hebben plaatsgevonden, waarbij wapens, munitie en verdovende middelen zijn aangetroffen, waaronder 10.080 xtc-pillen, een plak hash van 114 gram, een geweer, een micro uzi met patroonhouder, een drietal pistolen, een revolver, een machinepistool, veertien patroonhouders, een geluiddemper en een grote hoeveelheid verschillende soorten patronen, dat vervolgens verscheidene getuigen belastende verklaringen hebben afgelegd over de verdachte in relatie tot de wapens en dat de verdachte op 11 en 25 maart 2008, geconfronteerd met de nadere onderzoeksresultaten, nadere hemzelf belastende verklaringen heeft afgelegd.
4.3.
Aan zijn oordeel dat ook "het overig bewijs in het dossier" dat is vergaard na het verhoor van de verdachte op 26 februari 2008, dient te worden uitgesloten van het bewijs heeft het Hof ten grondslag gelegd dat dit bewijsmateriaal is totstandgekomen op grond van enkel de bekennende verklaring van de verdachte die hij heeft afgelegd nadat hij geconfronteerd was met de inhoud van de desbetreffende geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
4.4.
In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY5321, NJ 2013/308 heeft de Hoge Raad regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv ten aanzien van bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen ten aanzien van de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal. In dit opzicht schiet de motivering van het Hof tekort, zodat het middel slaagt.

5.Beoordeling van het derde middel

5.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het binnentreden in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam als onrechtmatig moet worden aangemerkt, op grond waarvan het Hof tot bewijsuitsluiting is overgegaan.
5.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de vrijspraak ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde overwogen hetgeen hiervoor in 2.4 is weergegeven.
5.3.
Het in die overwegingen van het Hof genoemde proces-verbaal van doorzoeking van 17 juli 2007, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, houdt het volgende in:
"Op dinsdag 17 juli 2007 omstreeks 19:00 uur kregen wij, verbalisanten, de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] te Amsterdam. Volgens een tip van de Criminele Inlichtingen Eenheid zou de bewoner van dit perceel, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats], in het bezit zijn van een vuurwapen. Het proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid zal worden bijgevoegd. Ik, verbalisant, Versloot heb in het politiesysteem X-pol gekeken en zag dat er tegen [verdachte] een aangifte is gedaan terzake bedreiging met vuurwapen. Een afschrift van het proces-verbaal van aangifte zal worden bijgevoegd.
Wij, verbalisanten, zijn daarop naar de genoemde lokatie gegaan. Op dinsdag 17 juli 2007 te 19:45 uur hebben wij, verbalisanten, aangebeld bij het genoemde perceel. We werden aangesproken door een man die later bleek te zijn:
Verdachte
Naam : [betrokkene] (man)
Voornamen : [voornamen]
Geboren te : [geboorteplaats]
Geboren op : [geboortedatum]/1987
Geboorteland : Nederland
Nationaliteit : Nederlandse
Adres : [a-straat 1]
Plaats : [woonplaats]
Wij, verbalisanten, hebben daarop [woonplaats] het doel van onze komst medegedeeld. Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb me gelegitimeerd met mijn politielegitimatiebewijs en hem de machtiging tot binnentreden van de woning getoond.
Hierop liet [betrokkene] ons de woning binnen en verklaarde hij ongevraagd het volgende: "Ik woon hier alleen op deze etage. [verdachte] woont op de verdiepingen hierboven. Hij is er op het moment niet. Hij is hier niet altijd, maar slaapt hier soms wel. Ik kan ook op de verdiepingen hierboven komen. Ik laat jullie wel even zien waar dat is. Jullie mogen zelf wel even kijken of de [verdachte] thuis is."
Daarop zijn wij, verbalisanten, achter [betrokkene] aangelopen. Wij zagen dat hij op de gang de sleutels van de deuren van de bovenste verdiepingen pakte. Vervolgens zagen wij dat hij de deur op zowel de tweede als de derde etage opende. Direct na het openen van de deur op de tweede etage roken wij, verbalisanten, een wietlucht."
5.4.
Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: de CIE).
5.5.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat aan deze CIE-informatie waarvan de betrouwbaarheid kennelijk niet kon worden vastgesteld, geen redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie als bedoeld in art. 49 van de Wet wapens en munitie kan worden ontleend, zodat het binnentreden in het perceel [a-straat 1] als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat blijkens het hiervoor weergegeven proces-verbaal tot doorzoeking is overgegaan nadat verbalisant [verbalisant 3] had geconstateerd dat in het Xpol-systeem is geregistreerd dat tegen de verdachte aangifte is gedaan ter zake van bedreiging met een vuurwapen, waarmee, zoals het Hof heeft vastgesteld, kennelijk wordt gedoeld op een aangifte van 16 juli 2007 door een medewerker van de afdeling burgerzaken.
5.6.
Het middel slaagt.

6.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 september 2014.