In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007, alsook een boetebeschikking voor het jaar 2007 en een aanslag voor het jaar 2008. De belanghebbende had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2005 aftrekposten opgevoerd, maar had geen antwoord gegeven op vragen van de Inspecteur om toelichting en bewijs met betrekking tot die posten te verstrekken. De Inspecteur had vervolgens de aanslag voor het latere jaar vastgesteld in overeenstemming met die aangifte.
De Hoge Raad oordeelde dat het niet beantwoorden van vragen door de belastingplichtige op zichzelf niet leidt tot een ambtelijk verzuim, mits de Inspecteur de aanslag voor het latere jaar vaststelt in overeenstemming met de aangifte. De klachten van de belanghebbende, die uitgingen van een andere rechtsopvatting, werden verworpen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waartegen het beroep in cassatie was ingesteld, is aan het arrest gehecht. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de processtukken zijn eveneens aan het arrest gehecht, waaronder het beroepschrift in cassatie en het verweerschrift van de Staatssecretaris van Financiën.