In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 20 juni 2013, nr. 12/00600, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/857). De kwestie betrof een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, die aan belanghebbende was opgelegd.
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, maar deze werd door de Hoge Raad niet in overweging genomen omdat deze na afloop van de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 19 september 2014.