In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen verzoekers en verweerder over de tijdige betaling van griffierecht in een hoger beroep. De verzoekers, wonende in Aruba, hadden hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het hof had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de verzoekers het griffierecht niet tijdig hadden voldaan, wat leidde tot verval van hun hoger beroep. De verzoekers stelden echter dat zij het griffierecht wel degelijk op tijd hadden betaald, en overlegden bewijsstukken ter onderbouwing van hun stelling.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzoekers op 17 december 2010 het griffierecht hadden voldaan, wat vóór de door het hof gestelde deadline van 5 januari 2011 was. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere vonnissen van het hof niet in stand konden blijven, omdat de verzoekers voldoende bewijs hadden geleverd dat het griffierecht tijdig was betaald. De Hoge Raad heeft de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie vernietigd en de zaak terugverwezen naar dat hof voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.