ECLI:NL:HR:2014:2744

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
13/03352
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2014 uitspraak gedaan over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte, geboren in 1986. De verdachte was eerder veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf van drie jaar en had op 14 april 2011 voorwaardelijke invrijheidstelling gekregen. De rechtbank had op 20 januari 2012 de vordering van de Officier van Justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, omdat de verdachte niet voldeed aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn invrijheidstelling waren verbonden. De verdachte had zich niet gemeld bij de reclassering en had meerdere afspraken gemist. Het Hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen deze beslissing, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsmiddel openstond tegen de beslissing van de rechtbank, en dat de verdachte in zijn beroep niet kon worden ontvangen. De Hoge Raad benadrukte dat de beslissing van de rechtbank over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet aan enig rechtsmiddel onderworpen is, zoals vastgelegd in artikel 15j, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, omdat de schriftuur geen middelen van cassatie bevatte tegen de bestreden uitspraak.

Uitspraak

9 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/03352
NA/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 juni 2013, nummer 21/000453-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Hoekzema, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover de verdachte daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank, in de zaak met parketnummer 16/710907-08, op de vordering van de Officier van Justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het middel en de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in de zaak met parketnummer 16/710907-08 de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank op de vordering van de Officier van Justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "Beslissing van de rechtbank d.d. 20 januari 2012 op een vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling". Deze beslissing houdt het volgende in:
"Procesverloop
De betrokkene is op 4 november 2008 door de Meervoudige Kamer, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Utrecht veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf van 3 jaren en op 16 juli 2008 door de politierechter te Haarlem veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 4 maanden.
(...)
Motivering
Het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling is op 13 augustus 2010 aan de veroordeelde in persoon betekend. De voorwaardelijke invrijheidstelling met een proeftijd van 405 dagen is ingegaan op 14 april 2011 onder de algemene voorwaarde dat veroordeelde geen strafbaar feit zal begaan en onder de volgende bijzondere voorwaarden:
- meldingsgebod: betrokkene moet zich binnen 5 werkdagen na invrijheidsstelling melden bij de toezichthoudende reclasseringsinstantie. Vervolgens moet betrokkene zich aldaar melden zo vaak als door de toezichthouder noodzakelijk wordt geacht.
Dit meldingsgebod heeft tot doel de betrokkene te kunnen begeleiden en controleren bij het naleven van de opgelegde bijzondere voorwaarden en om betrokkene te kunnen begeleiden bij het vinden van inkomen en dagbesteding.
Betrokkene dient zich daarom te houden aan aanwijzingen en opdrachten van de toezichthouder die hiermee in verband staan.
Blijkens een rapport van Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering van 19 oktober 2011 heeft de veroordeelde de bijzondere voorwaarden overtreden, immers heeft hij niet voldaan aan de voorwaarde om zich te melden zo vaak als door de toezichthouder noodzakelijk wordt geacht. Hij is in de periode van september en oktober 2011 vier keer niet verschenen op een afspraak in het kader van de meldplicht.
De veroordeelde heeft ter zitting van 6 januari 2012 niet bestreden dat hij een aantal afspraken met de reclassering niet is nagekomen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde niet heeft voldaan aan de hem gestelde bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de vordering tot herroeping daarvan voor toewijzing vatbaar is.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 15g, 15i en 15j Wetboek van Strafrecht.
Beslissing:
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [verdachte]."
2.2.2.
Aan de beslissing is gehecht een "Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling" van
31 oktober 2011. Deze vordering houdt het volgende in:
"Het openbaar ministerie belast met de tenuitvoerlegging van respectievelijk
*een gevangenisstraf van 3 jaar (16/710907-08) en
*een gevangenisstraf van 4 maanden (15/700322-08),
opgelegd respectievelijk
*bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te Utrecht meervoudige strafkamer van 4 november 2008 onder parketnummer 16/710907-08 en
*bij onherroepelijk vonnis van de politierechter te Haarlem politierechter van 16 juli 2008 onder parketnummer 15/700322-08
waarbij
Naam: [verdachte]
(...)
is veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf met een v.i.-periode van 405 dagen, over welke straf voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per: 16 juli 2010
en aan wie de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling is betekend op 13 augustus 2010, is van oordeel dat bovengenoemde persoon zich niet aan de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden heeft gehouden.
Namelijk, bovengenoemde persoon heeft:
- zich op 19 oktober 2011 te Utrecht vermoedelijk schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 311 lid 1 sub 4 en 5 Wetboek van Strafrecht (parketnummer 16/601028-11)
en
- zich gelet op de inhoud van het rapport van het Leger des Heils d.d. 19 oktober 2011 niet gehouden aan de verplichtingen van het VI-toezicht die hieraan verbonden zijn.
Het Openbaar Ministerie vordert derhalve dat last zal worden gegeven tot herroeping van de v.i. voor een periode van 405 dagen."
2.2.3.
Bij de stukken bevindt zich voorts een akte rechtsmiddel inhoudende dat de raadsman van de verdachte namens deze op 26 januari 2012 ter griffie van de Rechtbank beroep heeft ingesteld tegen het op 20 januari 2012 door de Rechtbank in de zaak met parketnummer 16/60128-11 gewezen eindvonnis en tevens tegen de herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling in de zaak met parketnummer 16/710907-08.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 september 2012 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is in de zaak met parketnummer (de Hoge Raad begrijpt:) 16/710907-08. Dit parketnummer ziet op de beslissing van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
De raadsvrouw voert het woord, zakelijk weergegeven:
De verdediging is van mening dat cliënt ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is onterecht opgenomen in een aparte beslissing en niet in het vonnis. De officier van justitie heeft één vordering ingediend, die zowel gebaseerd was op de overtreding van de algemene als op grond van de bijzondere voorwaarde. Volgens artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank dit in het vonnis op te nemen.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken en voert daartoe het woord, zakelijk weergegeven:
Ik heb de schriftuur gelezen. Ik heb gelezen wat de raadsvrouw heeft geschreven over de beslissing op de vordering tot herroeping. De raadsvrouw heeft het uitvoerig gemotiveerd. Zij heeft daarbij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad. Ik ben met haar van mening dat de rechtbank dit punt ten onrechte niet heeft opgenomen in het vonnis. Wat mij betreft is de raadsvrouw ontvankelijk in haar hoger beroep.
Daarnaast verzet ik mij niet tegen het verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de zaak.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaart in het hoger beroep met parketnummer 16/710907-08 dat ziet op de beslissing van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Bij beslissing van 20 januari 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat verdachte niet heeft voldaan aan de aan hem gestelde bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en staat er gelet op artikel 15j, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De voorzitter deelt voorts mede dat deze afzonderlijke beslissing bij eindarrest van de hoofdzaak in het dictum zal worden opgenomen."
2.4.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Beslissing
Het hof:
(...)
zaak met parketnummer 16/710907-08
Verklaart verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat ziet op de beslissing van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de zaak met parketnummer 16/710907-08."
2.5.
De volgende artikelen zijn van belang.
- Art. 15g (oud) Sr luidt:
"1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd.
2. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld."
- Art. 15i, tweede en derde lid, (oud) Sr luidt:
"2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, dient het onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust.
3. Tot kennisneming van de vordering is bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit terzake waarvan de straf die ten uitvoer wordt gelegd, is opgelegd. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. De vordering wordt ingediend door het openbaar ministerie dat is belast met de vervolging van het strafbare feit en kan bij gelegenheid van een veroordeling terzake van dat strafbare feit worden toegewezen."
- Art. 15j, derde en vierde lid, Sr luidt:
"3. De beslissing van de rechtbank omtrent de vordering is met redenen omkleed en wordt in het openbaar uitgesproken. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde onverwijld in kennis van de beslissing van de rechtbank.
4. Tegen de beslissing van de rechtbank over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling staat, voor zover zij geen deel uitmaakt van uitspraken terzake van andere strafbare feiten, geen rechtsmiddel open. De rechter die in hoger beroep of beroep in cassatie kennisneemt van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft gelijke bevoegdheid als in het eerste lid en in artikel 15h, achtste lid, aan de rechtbank is toegekend."
- Art. 361a Sv luidt:
"Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in."
2.6.1.
Ingevolge art. 15i, derde lid, (oud) Sr is, indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit, tot behandeling van de vordering bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit en kan die vordering bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van dat strafbare feit worden toegewezen.
Ingevolge art. 361a Sv, maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. In geval van overtreding van de algemene voorwaarde voorziet de wet dus in een gevoegde behandeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de (nieuwe) strafzaak.
2.6.2.
Uit de tekst van art. 15i, derde lid, (oud) Sr moet worden afgeleid dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling op grond van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde uitsluitend kan worden ingediend bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit ter zake waarvan de straf die ten uitvoer wordt gelegd, is opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een vordering die gegrond is op niet-naleving van een bijzondere voorwaarde, wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven.
2.6.3.
Ingevolge art. 15j, vierde lid, Sr zijn beslissingen tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling, voor zover die beslissingen niet deel uitmaken van uitspraken ter zake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
2.7.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank op de vordering van de Officier van Justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de Rechtbank aan haar beslissing tot toewijzing van de vordering van de Officier van Justitie ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte niet heeft voldaan aan de hem in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling gestelde bijzondere voorwaarden, en dat tegen een dergelijke beslissing geen rechtsmiddel openstaat. Die beslissing is juist. Dat brengt mee dat tegen die beslissing voor de verdachte ook geen beroep in cassatie openstaat, zodat hij in zoverre in het beroep niet kan worden ontvangen.
2.8.
Het middel is uitsluitend gericht tegen de beslissing van het Hof omtrent de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank in de zaak met parketnummer 16/710907-08. Nu de schriftuur voor het overige geen middelen van cassatie bevat tegen de bestreden uitspraak, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, in verbinding met art. 511h Sv, zodat de betrokkene ook voor het overige in het beroep niet kan worden ontvangen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 september 2014.