ECLI:NL:HR:2014:285

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
13/01864
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • C.B. Bavinck
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beschikking van het Hof inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende, een psychotherapeut, had tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 en 2003 bezwaar gemaakt. De Inspecteur had de aanslagen gehandhaafd, waarna de Rechtbank te Leeuwarden het beroep ongegrond verklaarde. Het Hof had het hoger beroep van de belanghebbende deels ongegrond verklaard en deels de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, wat leidde tot een vermindering van de aanslag voor het jaar 2003.

De belanghebbende stelde in cassatie dat het Hof niet beschikte over alle relevante stukken uit de procedure bij de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht deels faalde wegens gebrek aan feitelijke grondslag en belang. De tweede klacht richtte zich tegen het oordeel van het Hof dat het pand [c-straat 1] niet binnen de onderneming van de belanghebbende was aangewend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit oordeel onvoldoende had gemotiveerd, wat leidde tot een gegrondverklaring van deze klacht.

Daarnaast werd de waarde van het antiek, dat door de Inspecteur was ingeschat op € 500.000, door het Hof vastgesteld op € 250.000. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het deze waarde had vastgesteld zonder rekening te houden met de stelling van de belanghebbende dat de waarde slechts € 12.600 bedroeg. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

14 februari 2014
nr. 13/01864
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 5 maart 2013, nrs. 12/00026 en 12/00027, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2002 en 2003 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nrs. AWB 10/2321 en AWB 10/2322) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2002 het hoger beroep ongegrond verklaard en met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2003 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren (2002 en 2003) een praktijk voor psychotherapie. Hij was in deze jaren eigenaar van de panden [a-straat 1 en 2] en [c-straat 1] te [Q]. Belanghebbende oefende zijn praktijk in elk geval uit in het pand [a-straat 2].
3.1.2.
In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende de panden [a-straat 2] en [c-straat 1] tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Het pand [a-straat 1] heeft hij aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.1.3.
Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur correcties aangebracht op de door belanghebbende voor de onderhavige jaren aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning en uit sparen en beleggen. Hij heeft het pand [a-straat 1] niet geaccepteerd als eigen woning en dat pand, evenals het pand [c-straat 1], tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Tevens heeft hij daartoe gerekend een bedrag van € 500.000 onder de noemer antiek (hierna: het antiek).
3.2.1.
De eerste klacht houdt in dat het Hof niet de beschikking heeft gehad over alle stukken die belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank heeft ingebracht. De klacht noemt in dat verband stukken, aangeduid als de "F-serie" en de "M-serie".
3.2.2.
Volgens de klacht bestaat de "F-serie" uit een serie van twaalf foto's van één of meer van de panden. De omschreven foto's bevinden zich in het procesdossier, zodat de klacht in zoverre faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.2.3.
Volgens het cassatieberoepschrift volgt uit de "M-serie" dat een verzoek tot mediation vier maal is afgewezen. Uit ‘s Hofs uitspraak noch uit de gedingstukken blijkt op welke wijze deze stelling relevant kon zijn voor de door het Hof te beslechten geschilpunten of op welke wijze belanghebbende door het ontbreken van deze stukken in zijn processuele belangen zou kunnen zijn geschaad. Wat betreft de "M-serie" faalt de klacht daarom eveneens, bij gebrek aan belang.
3.2.4.
De klacht faalt ook voor het overige, aangezien het dossier geen aanwijzingen bevat dat het Hof geen kennis heeft genomen van stukken waarvan vaststaat of moet worden aangenomen dat zij in het geding zijn gebracht.
3.3.
De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende het pand [c-straat 1] niet heeft aangewend binnen zijn onderneming. Bij dit oordeel heeft het Hof mede in aanmerking genomen hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd met betrekking tot het bijzonder lage waterverbruik in het pand [c-straat 1]. Deze laatste overweging wordt terecht als onbegrijpelijk bestreden aangezien blijkens onderdeel 2.7 van ‘s Hofs uitspraak het pand [c-straat 1] niet was voorzien van een watermeter en uit ‘s Hofs uitspraak en de stukken van het geding evenmin blijkt dat de Inspecteur voor het Hof stellingen heeft ingenomen over het waterverbruik in dat pand. De klacht slaagt derhalve.
3.4.1.
De vijfde klacht richt zich tegen ‘s Hofs oordeel dat het gemiddelde van de waarden van het antiek per begin en ultimo 2003 in goede justitie moet worden gesteld op € 250.000. De klacht betoogt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd, omdat het Hof geen rekening heeft gehouden met belanghebbendes stelling dat blijkens de door hem overgelegde taxatierapporten de waarde van het antiek € 12.600 bedraagt.
3.4.2.
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat op grond van door de Inspecteur gewekt vertrouwen voor de toepassing van box 3 in 2003 het ultimo 1998 aanwezige antiek buiten beschouwing moet worden gelaten. Het Hof heeft de door de Inspecteur gestelde waarde van € 500.000 verworpen onder meer op de grond dat niet is vast te stellen in hoeverre in deze waardevaststelling antiek is begrepen dat reeds voor 1 januari 1999 in belanghebbendes bezit was. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat beide partijen hebben verzuimd de waarde van het ultimo 1998 aanwezige antiek cijfermatig te onderbouwen. Op deze gronden heeft het Hof het gemiddelde van de waarden van het antiek per begin en ultimo 2003 in goede justitie vastgesteld op € 250.000.
3.4.3.
Het Hof heeft zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet tot een eigen schatting in goede justitie van het gemiddelde van de waarde van het antiek per begin en ultimo 2003 kunnen komen zonder zich uit te laten over belanghebbendes hiervoor in 3.4.1 genoemde stelling. De klacht slaagt derhalve.
3.5.
De tiende klacht verwijt het Hof onder meer dat het niet heeft behandeld belanghebbendes beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In de conclusie van repliek voor het Hof heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de geschilpunten over de vermogensetikettering van het pand [a-straat 2], de eigen woning en de zakelijke kosten. De klacht slaagt in zoverre, aangezien uit ‘s Hofs uitspraak niet blijkt dat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot deze geschilpunten heeft behandeld.
3.6.
De tiende klacht voor het overige alsmede de derde, vierde, zevende en negende klacht kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7.
Gelet op het hiervoor in 3.3., 3.4.3 en 3.5 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De zesde en de achtste klacht behoeven geen behandeling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/01865 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de voor het jaar 2003 opgelegde boete, het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.