ECLI:NL:HR:2014:286

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
13/01554
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie wegens schending gelijkheidsbeginsel in piraterijzaak

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte, geboren in Somalië, zich beroept op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. De verdachte stelt dat niet alle op zee aangehouden piraten zijn vervolgd, wat volgens hem een ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak van 16 april 1996 en oordeelt dat het Hof het verweer van de verdachte op juiste gronden heeft verworpen. Het Hof heeft vastgesteld dat de beslissing om de verdachte te vervolgen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen bestendig patroon van beslissen in vergelijkbare gevallen is aangetoond. De Hoge Raad concludeert dat het OM voldoende discretionaire bevoegdheid heeft om te besluiten tot vervolging van de verdachte, ondanks het feit dat andere verdachten zijn vrijgelaten. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en er geen onjuiste rechtsopvatting door het Hof is vastgesteld. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 11 februari 2014.

Uitspraak

11 februari 2014
Strafkamer
nr. S 13/01554
IV/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2012, nummer 22/004015-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Somalië).

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat de beslissing om de verdachte te vervolgen, terwijl andere verdachten zijn vrijgelaten dan wel heengezonden, een zodanige ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert dat zulks dien te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
(...)
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het standpunt van de verdediging, indien en voor zover de verdediging heeft betoogd dat er ter zake van verdenking van piraterij dan wel zeeroof door de Nederlandse (opsporings-) autoriteiten uitsluitend mag worden opgetreden indien en voor zover er sprake is van schending van een expliciet Nederlands belang, naar het oordeel van het hof niet alleen de in de wet verankerde universele rechtsmacht inzake zeeroof miskent, een en ander zoals hiervoor reeds is overwogen, maar dit standpunt bovendien geen steun vindt in het recht.
Zoals hiervoor is overwogen, kan de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan, worden beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen [Gerechtshof 's-Gravenhage 12 april 2002, LJN: AE4747].
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat ter zake van piraterij niet zodanig eenvoudig valt vast te stellen of sprake is geweest van andere gevallen waarin de relevante feitelijke omstandigheden gelijk waren aan die in de onderhavige zaak, dat daaruit een bestendig patroon in vorenbedoelde zin valt af te leiden. De onderhavige zaak is immers pas de tweede piratenzaak die, voor zover aan het hof bekend, sinds jaren, in Nederland wordt berecht, waardoor in dit opzicht een adequaat referentiekader ontbreekt. In dit verband is verder van belang dat - zoals algemeen bekend mag worden verondersteld - er ook in de andere met piraterij samenhangende zaken enerzijds heenzendingen van verdachten zoals door de verdediging bedoeld hebben plaatsgevonden, doch dat anderzijds de verdachte en zijn medeverdachten niet de enige in de Golf van Aden aangehouden piraterijverdachten zijn die in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd.
Het enkele feit dat in de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat andere aangehouden verdachten zijn vrijgelaten en niet verder vervolgd zijn, staat aan vervolging van de verdachte dan ook niet in de weg, gelet op de hiervoor aangehaalde ruime discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de officier van justitie, op basis van de waardering van de op dat moment aan haar bekende informatie, een bewuste keuze heeft gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen. Het hof heeft daarbij betrokken dat het ging om de aanhouding - onder bijzondere omstandigheden - van een groot aantal verdachten waarvan - voor zover op dat moment te overzien - vervolging in het algemeen belang in de rede lag, terwijl niet onmiddellijk voldoende duidelijk was wat de ernst van de verdenkingen tegen de verschillende verdachten was, noch hoe de persoonlijke omstandigheden moesten worden beoordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de bestreden vervolgingsbeslissing(en) had kunnen komen."
2.3.
Aldus heeft het Hof het verweer verworpen op gronden welke die verwerping kunnen dragen, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Het Hof heeft niet blijk gegeven in enig opzicht van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan of een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. (Vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996/527, rov. 7.7.)
2.4.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 februari 2014.