In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 maart 2014. Het beroep betreft een verzet tegen kosten die aan belanghebbende in rekening zijn gebracht in verband met een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 27 juni 2014 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna adresverificatie plaatsvond en een nieuwe brief werd verzonden. Ondanks dat de griffierechten niet zijn voldaan, heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de aanmaning van 30 juli 2014. Hierdoor heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.