Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de beëindiging van een affectieve relatie tussen de man en de vrouw, die samenwoonden van 1989 tot medio 2008. Tijdens hun samenwoning hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de verdeling van de eigendommen. De man heeft in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 16 april 2013 werd gewezen. Dit arrest betrof de waardering van aflossingen die de man uit zijn privévermogen heeft gedaan op de hypotheek van de gezamenlijke woning. De man stelde dat hij recht had op een vordering op de vrouw op basis van de samenlevingsovereenkomst, terwijl de vrouw betoogde dat deze aflossingen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vielen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 oktober 2014 geoordeeld dat de man door zijn aflossingen op de hypotheek een verzorgingsverplichting jegens de vrouw heeft nageleefd. Het hof had eerder geoordeeld dat de netto opbrengst van de woning gelijkelijk tussen partijen moest worden verdeeld, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een vordering op de vrouw voor de aflossingen die hij uit zijn privévermogen heeft gedaan, en dat deze vordering niet onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding valt. De kosten van het geding in cassatie zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.