Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De betrokkene, zonder bekende woon- of verblijfplaats, had zich verzet tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2014, waarin een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis was verleend. De rechtbank had geoordeeld dat de betrokkene afhankelijk was van opioïden, alcohol en cannabis, en dat deze verslavingen zijn denken, willen en handelen in hoge mate beheersen. De betrokkene voerde aan dat hij al dertig jaar zo leeft en dat er geen stoornis aanwezig is die een gedwongen opname rechtvaardigt.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had vastgesteld dat de verslaving van de betrokkene gepaard ging met een psychische stoornis van zodanige ernst dat deze de gevaarlijke daden van de betrokkene overwegend beheerst. De Hoge Raad benadrukte dat, volgens de Wet Bopz, een voorlopige machtiging alleen kan worden verleend indien de geestelijke stoornis gevaar veroorzaakt en dat dit gevaar niet door andere middelen kan worden afgewend. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet had aangetoond dat de verslaving van de betrokkene leidde tot een psychische stoornis die de vrijheidsbeneming rechtvaardigde.
Daarom vernietigde de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank en verwees het geding ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Gelderland. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de relatie tussen verslaving en geestelijke stoornissen in het kader van de Wet Bopz.