In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 december 2013, met nummer BK-13/00021. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De belanghebbende heeft in cassatie één middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in de beslissing aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.