In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over een door de gemeente Heemstede opgelegde aanslag leges. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Heemstede, die op zijn beurt in cassatie ging tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep, waarop het College van burgemeester en wethouders van Heemstede een verweerschrift heeft ingediend en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het voorwaardelijke incidentele beroep vervalt, omdat het alleen was ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, wat niet het geval was. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.