ECLI:NL:HR:2014:2979

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13/04171
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • P.M.F. van Loon
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de berekening van het plafond van de herbeleggingsreserve in het kader van de dividendbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de dividendbelasting en de berekening van de herbeleggingsreserve. De belanghebbende, een beleggingsinstelling, had een beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2013. De zaak betreft de vraag of het plafond van de herbeleggingsreserve, zoals bedoeld in artikel 4, lid 5, letter a, van het Besluit beleggingsinstellingen (BBI), moet worden verhoogd met een negatieve algemene reserve. De belanghebbende had in 2005 een dividend beschikbaar gesteld dat het bedrag van de uitdelingsverplichting over het jaar 2004 oversteeg, wat resulteerde in een excess dividend. De Inspecteur had de toevoeging aan de herbeleggingsreserve vastgesteld, maar de belanghebbende was van mening dat de negatieve reserve in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van het plafond.

De Hoge Raad oordeelde dat de tekst van artikel 4, lid 5, letter a, van het BBI geen ruimte biedt voor het in aanmerking nemen van een negatieve winstreserve bij de berekening van het plafond. Het Hof had terecht geoordeeld dat bij de berekening van het plafond geen negatieve reserve in aanmerking kan worden genomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.

Uitspraak

17 oktober 2014
nr. 13/04171
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] N.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 18 juli 2013, nr. 12/00355, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/3712) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 8, lid 1, van het Besluit beleggingsinstellingen (hierna: BBI). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 april 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb).
2.1.2.
Omdat zij beleggingsinstelling is, dient belanghebbende een bepaald gedeelte van de in enig jaar behaalde winst niet later dan in de achtste maand na afloop van dat jaar ter beschikking te stellen van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid (hierna: de uitdelingsverplichting). De uitdelingsverplichting over het jaar 2004 bedraagt € 108.178.420.
2.1.3.
Op 27 april 2005 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten een dividend beschikbaar te stellen over het jaar 2004 van € 158.345.661. Het bedrag dat de uitdelingsverplichting te boven gaat (hierna: het excesdividend) bedraagt aldus € 50.167.241. Belanghebbende heeft over het gehele dividend dividendbelasting ingehouden. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, geboden in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP2003/1131M, V-N 2003/27.6, het dividend (gedeeltelijk) onbelast ten laste van de herbeleggingsreserve uit te keren.
2.1.4.
In de boeken van belanghebbende is het excesdividend verwerkt als uitgekeerd ten laste van de algemene reserve. Voorts heeft belanghebbende in 2005 een bedrag van € 19.000.000 overgeboekt van de algemene reserve naar de agioreserve.
2.1.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte vennootschapsbelasting gedaan van een belastbaar bedrag van € 103.208.521. In haar aangifte vennootschapsbelasting heeft zij bij de berekening van de maximaal toegestane dotatie over het jaar 2005 aan de herbeleggingsreserve een bedrag van € 69.168.380 als negatieve algemene reserve in aanmerking genomen. Deze negatieve reserve heeft belanghebbende aangemerkt als een reserve in de zin van artikel 4, lid 5, letter a, van het Besluit beleggingsinstellingen (hierna: het BBI), waardoor de ruimte voor dotatie is berekend op € 202.024.130.
2.1.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de Inspecteur de toevoeging aan de herbeleggingsreserve voor het jaar 2005 vastgesteld op € 132.855.750.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het plafond zoals bedoeld in artikel 4, lid 5, letter a, van het BBI, met het bedrag van de negatieve algemene reserve dient te worden verhoogd.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 4, lid 5, letter a, van het BBI geen ruimte biedt voor het bij de berekening van het in die bepaling bedoelde plafond in aanmerking nemen van een negatieve winstreserve.
2.3.1.
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in onderdeel 2.2.2 weergegeven oordeel met rechts- en motiveringsklachten.
Het middel faalt. Het in artikel 4, lid 5, letter a, van het BBI omschreven plafond van de herbeleggingsreserve is bepaald op het vermogen, verminderd met onder meer de toelaatbare reserves. Hiermee wordt bedoeld dat op het fiscale vermogen onder meer de fiscaal toelaatbare reserves in mindering moeten worden gebracht. Een commerciële reserve valt daar niet onder, ook niet wanneer deze negatief is. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat bij de berekening van het hiervoor bedoelde plafond geen negatieve reserve in aanmerking kan worden genomen. Dit oordeel kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.