In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de dividendbelasting en de berekening van de herbeleggingsreserve. De belanghebbende, een beleggingsinstelling, had een beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2013. De zaak betreft de vraag of het plafond van de herbeleggingsreserve, zoals bedoeld in artikel 4, lid 5, letter a, van het Besluit beleggingsinstellingen (BBI), moet worden verhoogd met een negatieve algemene reserve. De belanghebbende had in 2005 een dividend beschikbaar gesteld dat het bedrag van de uitdelingsverplichting over het jaar 2004 oversteeg, wat resulteerde in een excess dividend. De Inspecteur had de toevoeging aan de herbeleggingsreserve vastgesteld, maar de belanghebbende was van mening dat de negatieve reserve in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van het plafond.
De Hoge Raad oordeelde dat de tekst van artikel 4, lid 5, letter a, van het BBI geen ruimte biedt voor het in aanmerking nemen van een negatieve winstreserve bij de berekening van het plafond. Het Hof had terecht geoordeeld dat bij de berekening van het plafond geen negatieve reserve in aanmerking kan worden genomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.