Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Slotsom
4.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1978, was in hoger beroep veroordeeld voor het steken van [betrokkene 1] met een mes op 31 december 2011 in Utrecht. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich bedreigd voelde door [betrokkene 1], die een kettingslot vasthield. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1], aangezien deze op het moment van de steek met zijn rug naar de verdachte gekeerd stond. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was, omdat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van een dreigend gevaar. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder een beroep op noodweer wordt gedaan. De Hoge Raad stelt dat voor een geslaagd beroep op noodweer moet worden vastgesteld dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. In dit geval was de situatie complex, met verschillende verklaringen van getuigen en de verdachte zelf. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet voldoende had onderbouwd waarom de situatie niet als een noodweersituatie kon worden gekwalificeerd, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak.