Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname en verblijf van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, zoals geregeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak is gestart met een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Rotterdam op 30 december 2013, waarin werd verzocht om een voorlopige machtiging. De rechtbank heeft dit verzoek op 14 januari 2014 afgewezen. Vervolgens is de betrokkene in februari 2014 in bewaring gesteld, waarna de officier van justitie op 20 maart 2014 opnieuw een verzoek indiende, ditmaal vergezeld van een geneeskundige verklaring die op 18 maart 2014 was opgemaakt door de geneesheer-directeur. Deze verklaring was echter gebaseerd op informatie van derden en niet op een persoonlijk onderzoek van de betrokkene door de psychiater.
De rechtbank heeft op 9 april 2014 het verzoek van de officier van justitie ingewilligd, ondanks de bezwaren van de advocaat van de betrokkene, die aanvoerde dat de psychiater de betrokkene niet persoonlijk had onderzocht. De advocaat stelde dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de eisen van de Wet Bopz, die vereist dat de psychiater de betrokkene persoonlijk moet onderzoeken. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaring voldeed aan de eisen, wat de Hoge Raad in zijn beoordeling als een onjuiste rechtsopvatting bestempelde.
De Hoge Raad oordeelde dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat er geen bewijs was dat de psychiater persoonlijk contact had gehad met de betrokkene. Dit leidde tot de conclusie dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Rotterdam en verwees de zaak terug naar deze rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.