ECLI:NL:HR:2014:2986

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
14/03269
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis op basis van onjuiste geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname en verblijf van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, zoals geregeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak is gestart met een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Rotterdam op 30 december 2013, waarin werd verzocht om een voorlopige machtiging. De rechtbank heeft dit verzoek op 14 januari 2014 afgewezen. Vervolgens is de betrokkene in februari 2014 in bewaring gesteld, waarna de officier van justitie op 20 maart 2014 opnieuw een verzoek indiende, ditmaal vergezeld van een geneeskundige verklaring die op 18 maart 2014 was opgemaakt door de geneesheer-directeur. Deze verklaring was echter gebaseerd op informatie van derden en niet op een persoonlijk onderzoek van de betrokkene door de psychiater.

De rechtbank heeft op 9 april 2014 het verzoek van de officier van justitie ingewilligd, ondanks de bezwaren van de advocaat van de betrokkene, die aanvoerde dat de psychiater de betrokkene niet persoonlijk had onderzocht. De advocaat stelde dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de eisen van de Wet Bopz, die vereist dat de psychiater de betrokkene persoonlijk moet onderzoeken. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaring voldeed aan de eisen, wat de Hoge Raad in zijn beoordeling als een onjuiste rechtsopvatting bestempelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat er geen bewijs was dat de psychiater persoonlijk contact had gehad met de betrokkene. Dit leidde tot de conclusie dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Rotterdam en verwees de zaak terug naar deze rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

17 oktober 2014
Eerste Kamer
14/03269
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. W. Römelingh,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak FA RK 14-2370 van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 30 december 2013 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 14 januari 2014.
(ii) In februari 2014 is betrokkene in bewaring gesteld (art. 20 Wet Bopz). Vervolgens is een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling.
(iii) Op 20 maart 2014 heeft de officier van justitie de rechtbank opnieuw verzocht een voorlopige machtiging te verlenen. Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 18 maart 2014 opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur. De verklaring houdt onder meer in dat het psychiatrisch onderzoek is verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
(iv) Op 9 april 2014 heeft de rechtbank het verzoek behandeld. Daarbij waren aanwezig betrokkene en zijn advocaat, een arts en twee ambulante behandelaren. De advocaat van betrokkene heeft onder meer aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat de geneeskundige verklaring van 18 maart 2014 slechts berust op feiten die van anderen zijn overgenomen en een “exacte kopie” is van de geneeskundige verklaring van december 2013. Volgens de advocaat is betrokkene niet “gezien” door de psychiater voor het opstellen van de geneeskundige verklaring van 18 maart 2014.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 april 2014 de verzochte machtiging verleend. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat “de geneeskundige verklaring voldoet aan alle eisen, het enkele feit dat de weergegeven feiten en gedragingen zijn vernomen van andere informanten (…) doet hier niets aan af.”
3.3.1
Middel 1, dat opkomt tegen deze overweging van de rechtbank, klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de psychiater gehouden was betrokkene persoonlijk te onderzoeken.
De klacht is gegrond.
Ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de officier van justitie bij het indienen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging een verklaring overleggen van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Uit zijn verklaring dient te blijken dat aan deze eis is voldaan (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484).
3.3.2
Uit de geneeskundige verklaring van 18 maart 2014 blijkt niet dat met het oog op de te verlenen machtiging kort tevoren persoonlijk contact heeft plaatsgevonden tussen de psychiater en betrokkene. Het oordeel van de rechtbank dat de geneeskundige verklaring aan alle eisen voldoet, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 oktober 2014.