Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 5 maart 2014, nr. BK‑13/00248, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 18 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 5 maart 2014, nr. BK-13/00248, die betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 18 september 2013. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, zoals bepaald in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
Daarnaast bevatte de conclusie van repliek een verzoek tot schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzoek niet eerder was gedaan en dat het niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend. Dit leidde tot de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, met verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 09/05143.
De beslissing van de Hoge Raad was als volgt: het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.