Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het zevende middel
4.Slotsom
5.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2012. De verdachte, geboren in 1961, heeft beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin hij werd beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van ongeveer 10.000 euro, dat volgens de aanklacht afkomstig zou zijn uit een misdrijf. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. A. Verbruggen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het zevende middel dat betrekking heeft op de motivering van de bewezenverklaring van het geldbedrag.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bewijsmiddelen die door het Hof zijn gebruikt, niet voldoende onderbouwen dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. De verdachte had in de periode van 1 februari 2006 tot en met 1 juni 2006 het geldbedrag voorhanden, maar er was onvoldoende bewijs dat dit geld daadwerkelijk uit een strafbaar feit voortkwam. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de beslissingen met betrekking tot het ten laste gelegde en de strafoplegging. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen van witwassen, waar de herkomst van geld cruciaal is voor de beoordeling van de strafbaarheid. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke ontwikkeling in de rechtspraak omtrent witwassen en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld.