ECLI:NL:HR:2014:3088

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
12/05399
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over witwassen en bewijsvoering in de BTW-carrousel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2012. De verdachte, geboren in 1961, heeft beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin hij werd beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van ongeveer 10.000 euro, dat volgens de aanklacht afkomstig zou zijn uit een misdrijf. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. A. Verbruggen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het zevende middel dat betrekking heeft op de motivering van de bewezenverklaring van het geldbedrag.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bewijsmiddelen die door het Hof zijn gebruikt, niet voldoende onderbouwen dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. De verdachte had in de periode van 1 februari 2006 tot en met 1 juni 2006 het geldbedrag voorhanden, maar er was onvoldoende bewijs dat dit geld daadwerkelijk uit een strafbaar feit voortkwam. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de beslissingen met betrekking tot het ten laste gelegde en de strafoplegging. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen van witwassen, waar de herkomst van geld cruciaal is voor de beoordeling van de strafbaarheid. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke ontwikkeling in de rechtspraak omtrent witwassen en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld.

Uitspraak

4 november 2014
Strafkamer
nr. 12/05399
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van (de Hoge Raad begrijpt:) het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2012, nummer 21/004628-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Verbruggen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het zevende middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer over de motivering van het in de zaak met parketnummer 16/994002-07 onder 5 bewezenverklaarde.
3.2.
Ten laste van de verdachte is in voormelde zaak onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 1 juni 2006 in Nederland en/of in Spanje een geldbedrag van ongeveer 10.000,- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"21. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (V-2-1, pagina 18 e. v., voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
In januari 2006 ben ik via mijn broer [medeverdachte] in contact gekomen met een jongen die [betrokkene 19] heette en betrokken was bij het Spaanse bedrijf [S]. [betrokkene 19] zat al in de handel en vroeg mij of ik hem wilde helpen, want hij wilde wel met mijn hulp meer gaan handelen. En ik had natuurlijk mijn contacten. Met name had ik contacten met [betrokkene 6] van [P]. Ik heb vervolgens [betrokkene 6] gesproken en hem verteld dat ik [betrokkene 19] had ontmoet die wel goederen wilde kopen. Vanaf dat moment zijn er contacten geweest tussen [betrokkene 19] en [betrokkene 6] en uiteindelijk heeft dit geresulteerd in bepaalde transacties tussen [P] en [S]. Ik heb in die tijd bij [betrokkene 19] thuis gezeten waar hij toen kantoor hield. In totaal heb ik over de periode februari tot en met mei 2006 circa € 10.000 gehad van [betrokkene 19]. De ontvangst van dit geld heb ik niet doorgegeven aan de curator. Ik wist wel dat ik dat officieel moest doen. Ik heb een bankrekening in Andorra op naam van [medeverdachte]. [medeverdachte] zelf heeft daar ook een bankrekening. Mijn curator weet niet dat ik beschik over deze bankrekening en dat daar geld op is gestort.
22. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (Tweede aanvullend proces-verbaal, G-4-1), voor zover inhoudende als verklaring van A. Dunsbergen, curator, zakelijk weergegeven:
U houdt mij de volgende verklaring van [verdachte] voor:
"De ontvangst van dit geld heb ik niet doorgegeven aan de curator. Ik wist wel dat ik dat officieel moest doen."
"Mijn curator weet niet dat ik beschik over deze bankrekening en dat daar geld op is gestort."
Mij is hiervan tot op heden niets bekend. [verdachte] is op 25 november 2007 nog bij mij op kantoor geweest maar ook toen heeft hij mij hiervan niets verteld. Ik heb het faillissement aangehouden omdat de heer Heijmeriks in hechtenis zat.
23. Een geschrift als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een vonnis faillietverklaring van de rechtbank Dordrecht d.d. 9 april 2003 (dossiernummers 34521, 34952 en 34953, OPV, bijlage D-232), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De rechtbank verklaart [verdachte] in staat van faillissement."
3.4.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
3.5.
In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 16/994002-07 onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 november 2014.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.