ECLI:NL:HR:2014:3098

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13/03671
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens gebrek aan nieuw bewijs

Op 4 november 2014 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in de zaak met nummer 13/03671, waarin een aanvraag tot herziening werd afgewezen. De aanvraag was ingediend door de aanvrager, die in 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren voor poging tot doodslag. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die, indien deze bekend waren geweest tijdens de eerdere rechtsgang, tot een vrijspraak zouden hebben geleid. Deze nieuwe feiten waren gebaseerd op verklaringen van drie getuigen die stelden dat een andere persoon, [betrokkene 4], de daden had gepleegd waarvoor de aanvrager was veroordeeld.

De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening beoordeeld aan de hand van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe, bij bescheiden gestaafde gegevens die niet eerder aan de rechter bekend waren. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft voorafgaand aan zijn conclusie nader onderzoek ingesteld, waarbij de genoemde getuigen zijn gehoord. De Hoge Raad concludeerde echter dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om het ernstige vermoeden te wekken dat de aanvrager onschuldig was. De verklaringen gaven geen steun aan de stelling dat [betrokkene 4] de daden had gepleegd en dat de aanvrager onterecht was veroordeeld.

Uiteindelijk oordeelde de Hoge Raad dat de aanvraag ongegrond was en dat er geen aanleiding was om de eerdere veroordeling te herzien. De beslissing werd genomen door vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, en werd uitgesproken tijdens een openbare zitting.

Uitspraak

4 november 2014
Strafkamer
nr. 13/03671 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, van 18 februari 2011, nummer 20/004020-09, ingediend door mr. J. IJdis, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2009 - de aanvrager ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 2. "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en de aanvrager de betalingsverplichtingen opgelegd zoals in het arrest omschreven.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Hoge Raad heeft voorts kennisgenomen van alle nadien, tot aan de datum van dit arrest binnengekomen correspondentie met betrekking tot deze aanvraag.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het ernstige vermoeden wekken dat indien het Hof met de inhoud van die verklaringen bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak. De genoemde personen zouden aanwezig zijn geweest bij gesprekken tussen [betrokkene 4] en de aanvrager en hebben gehoord dat [betrokkene 4] tegenover de aanvrager heeft bekend dat hij de ten laste van de aanvrager bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd.

3.De conclusie van de Advocaat-Generaal

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
De Advocaat-Generaal heeft aanleiding gezien voorafgaand aan zijn conclusie op grond van art. 468 Sv nader onderzoek in te stellen. In dat kader zijn onder meer de in de aanvraag genoemde personen gehoord.
De resultaten van dit onderzoek zijn gerelateerd in een door [verbalisant], inspecteur van politie, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal nr. 2007116910 en de daarbij behorende bijlagen. Dit proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, in:
- als de op 30 april 2014 door [betrokkene 1] afgelegde verklaring:
"Een tijdje terug was ik samen met [aanvrager] (de Hoge Raad begrijpt: de aanvrager), mijn broer [betrokkene 5] en nog een paar mensen tegenover De Duivel. Toen wij daar waren kwamen wij [betrokkene 4] (de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 4]) tegen. [aanvrager] is naar [betrokkene 4] toegelopen en had [betrokkene 4] tegen de muur gedrukt. Ik stond naast hen. [aanvrager] en [betrokkene 4] hadden een woordenwisseling met elkaar. Ik hoorde [betrokkene 4] zeggen dat hij er niks aan kon doen en dat hij zichzelf niet ging aangeven bij de politie. Ik hoorde [aanvrager] op dat moment zeggen dat hij ook niet voor [betrokkene 4] ging zitten. De discussie werd toen heftiger. Wij hadden [aanvrager] toen meegenomen om escalatie te voorkomen.
Later ben ik [betrokkene 4] weer tegengekomen en dit keer was het bij Victoria Hotel bij CS in de buurt. Ik was die dag ook met [aanvrager]. [betrokkene 4] liep in een steegje samen met een vriendin. Ik ben naar [betrokkene 4] toegelopen en heb hem vastgepakt en tegen de muur gedrukt. Ik vroeg aan [betrokkene 4] hoe wij dit gingen oplossen. Met dit oplossen bedoel ik het feit dat [aanvrager] wordt beschuldigd voor iets wat [betrokkene 4] heeft gedaan. Toen ik tegen [betrokkene 4] zei hoe wij dit gingen oplossen kwam hij met omslachtige antwoorden dat hij dit niet kon oplossen en dat hij zich niet ging aangeven. Ik heb toen het telefoonnummer van [betrokkene 4] genomen en zei tegen hem dat ik hem zou opbellen om voor een oplossing te zoeken. Ik had [betrokkene 4] een paar keren gebeld, maar hij nam niet op. Hij heeft mij gewoon geflesch."
- als de op 11 april 2014 door [betrokkene 2] afgelegde verklaring:
"Op Koninginnedag 2010 of 2011 was ik met [aanvrager], [betrokkene 1] en [betrokkene 6] bij café De Duivel in de Reguliersdwarsstraat in Amsterdam.
Bij het café kwamen wij [betrokkene 4] tegen. Ik hoor dat [aanvrager] vroeg waarom hij zichzelf niet aangaf. Ik hoor dat [betrokkene 4] tegen [aanvrager] zei: 'Wat wil je dat ik doe. Ik ga mezelf niet aangeven.' Of woorden van gelijke strekking. Het is al een hele tijd geleden dus wat de letterlijke woorden waren weet ik niet meer.
Na enige tijd gingen [aanvrager] en [betrokkene 4] 5 tot 10 meter verderop staan en vervolgens heb ik niets meer van het gesprek gehoord."
- als de op 25 april 2014 door [betrokkene 3] afgelegde verklaring:
"In juni 2011 liep ik samen met [aanvrager] over het Damrak in Amsterdam en ter hoogte van de Albert Heijn To Go kwamen wij een jongen die ik ken als [betrokkene 4].
(...)
Ik zag dat [betrokkene 4] en [aanvrager] met elkaar in gesprek raakten. Dit gesprek duurde minimaal een uur. Ik zag dat er verder geen andere personen bij waren. Ik ben na ongeveer 10 minuten bij [betrokkene 4] en [aanvrager] gaan staan, om mij in het gesprek te mengen.
Ik zag aan [aanvrager] dat hij boos was en dat [betrokkene 4] rustig/angstig was.
Ik hoorde dat het gesprek tussen [betrokkene 4] en [aanvrager] ging over het steekincident in 2007 waarvoor [aanvrager] als verdachte is aangemerkt.
Tijdens het gesprek confronteerde [aanvrager] [betrokkene 4] met het feit dat hij de dader is van die steekpartij.
Tijdens het gesprek heb ik [aanvrager] herhaaldelijk aan [betrokkene 4] horen vragen: 'Waarom geef je jezelf niet aan?'
Ik hoorde dat [betrokkene 4] hierop steeds zei: 'Ja ze hebben mij niet aangewezen of gepakt en ik ga hier niet voor opdraaien.'
Waarop ik [aanvrager] weer hoorde zeggen: 'Ik ga hier ook niet voor opdraaien. Je weet dat ik het niet gedaan heb.'
Ik hoorde dat [betrokkene 4] hierop antwoordde: 'Ja dat klopt.'"
4.3.
De hiervoor onder 4.2 weergegeven verklaringen houden niet in dat de in de aanvraag genoemde personen hebben gehoord dat [betrokkene 4] onmiskenbaar heeft erkend dat niet de aanvrager, maar hij de ten laste van de aanvrager bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd. Ook de bij de aanvraag overgelegde verklaringen houden zulks niet in. Deze verklaringen noch de overige resultaten van het door de Advocaat-Generaal op grond van art. 468 Sv ingestelde nader onderzoek geven daarmee steun aan de stelling waarop de aanvraag berust. Het aangevoerde kan derhalve niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 vermeld.
4.4.
Hieruit volgt dat het in de aanvraag aangevoerde niet kan worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 november 2014.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.