Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een klager die niet-ontvankelijk was verklaard door de Rechtbank te Utrecht. Het klaagschrift was ingediend naar aanleiding van de inbeslagname van een scooter, die onder de vrouw van de klager was genomen. De klager verzocht om teruggave van de scooter, maar de Rechtbank oordeelde dat het belang aan het beklag ontbrak, omdat de scooter al was teruggegeven aan de verzekeringsmaatschappij A.S.R. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het klaagschrift niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad stelde vast dat het klaagschrift niet kon worden opgevat als een beklag in de zin van artikel 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de inbeslagname niet onder de klager zelf had plaatsgevonden, maar onder zijn vrouw. De conclusie van de Advocaat-Generaal, G. Knigge, was dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden, maar de Hoge Raad volgde deze conclusie niet en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de wetgeving omtrent beklag en inbeslagname.