In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van B.V. [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 2 juli 2013, nr. 12/00637, die op zijn beurt een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/5502) betrof. De kwestie draaide om een beschikking die aan belanghebbende was gegeven voor het jaar 2008, in het kader van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, specifiek artikel 20b, lid 1.
Belanghebbende heeft één middel voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 7 november 2014.