In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 december 2013, waarin het Hof het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem heeft bekrachtigd. De zaak betreft een verzoek om proceskostenvergoeding dat door belanghebbende is ingediend na een bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak voor het jaar 2012. Belanghebbende had een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van zijn bezwaarschrift, waarvoor hij vergoeding van de kosten had verzocht. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de resterende taxatiekosten moest vergoeden, omdat hij in eerdere jaren de bezwaren van belanghebbende niet serieus had genomen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat, wanneer een bestuursorgaan later alsnog beslist op een verzoek om vergoeding van kosten, deze beslissing gelijkgesteld moet worden aan een beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijk beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn beroep tegen de beslissing van de heffingsambtenaar.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij het oordeel van het Hof dat de integrale kosten van het taxatierapport voor vergoeding in aanmerking komen, werd bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 14 november 2014.