In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 19 maart 2013 was gewezen. De zaak draaide om de vraag of een lening die door [D] B.V. aan [X] B.V. was verstrekt, kon worden aangemerkt als een onzakelijke lening en of deze lening als eigen vermogen moest worden beschouwd in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De Hoge Raad oordeelde dat de lening niet als onzakelijk kon worden gekwalificeerd. Het Hof had terecht geoordeeld dat de lening niet was aangegaan onder voorwaarden die door een onafhankelijke derde niet zouden zijn aanvaard. De wijziging van de leningsvoorwaarden in 1998 werd niet als onzakelijk bestempeld, en het Hof had niet aannemelijk geacht dat een onafhankelijke derde meer concrete toezeggingen zou hebben geëist. Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat de lening niet feitelijk functioneerde als eigen vermogen, ook niet na herziening van de voorwaarden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de uitleg van het begrip ‘maatschappij’ en de kwalificatie van leningen in de vennootschapsbelasting, en biedt duidelijkheid over de toepassing van de hybrideleningwetgeving.