In deze zaak gaat het om de vraag of de financieringsrente in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of een Bed and Breakfast (B&B) kan worden aangemerkt als een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De belanghebbenden, de erfgenamen van [X], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 26 februari 2013 werd gewezen. Het Hof had geoordeeld dat de B&B, die door [X] en zijn echtgenote werd geëxploiteerd, niet als onderneming kon worden gekwalificeerd, omdat de rente op de lening die was aangegaan voor de verbouwing van de onroerende zaak niet in aanmerking werd genomen.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rente op de lening wel degelijk moet worden betrokken bij de beoordeling of de B&B als onderneming kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de organisatie van arbeid en kapitaal, die in dit geval de B&B vormt, ook het vreemd vermogen omvat, en dat de rente op de lening dus relevant is voor de kwalificatie van de B&B als onderneming. Dit betekent dat de Hoge Raad het oordeel van het Hof heeft bekrachtigd en het beroep in cassatie ongegrond heeft verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de fiscale behandeling van B&B's en de vraag hoe financieringslasten moeten worden meegenomen in de beoordeling van de ondernemingsstatus. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 14 november 2014.