ECLI:NL:HR:2014:3209

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13/01800
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de financieringsrente bij de kwalificatie van een Bed and Breakfast als onderneming

In deze zaak gaat het om de vraag of de financieringsrente in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of een Bed and Breakfast (B&B) kan worden aangemerkt als een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De belanghebbenden, de erfgenamen van [X], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 26 februari 2013 werd gewezen. Het Hof had geoordeeld dat de B&B, die door [X] en zijn echtgenote werd geëxploiteerd, niet als onderneming kon worden gekwalificeerd, omdat de rente op de lening die was aangegaan voor de verbouwing van de onroerende zaak niet in aanmerking werd genomen.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rente op de lening wel degelijk moet worden betrokken bij de beoordeling of de B&B als onderneming kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de organisatie van arbeid en kapitaal, die in dit geval de B&B vormt, ook het vreemd vermogen omvat, en dat de rente op de lening dus relevant is voor de kwalificatie van de B&B als onderneming. Dit betekent dat de Hoge Raad het oordeel van het Hof heeft bekrachtigd en het beroep in cassatie ongegrond heeft verklaard.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de fiscale behandeling van B&B's en de vraag hoe financieringslasten moeten worden meegenomen in de beoordeling van de ondernemingsstatus. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 14 november 2014.

Uitspraak

14 november 2014
nr. 13/01800
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erfgenamen van [X], gewoond hebbende te
[Z], (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, van 26 februari 2013, nrs. 11/00295 en 11/00296, op het hoger beroep van [X] tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nrs. AWB 09/02907 en AWB 09/02908) betreffende de aan [X] voor de jaren 2004 en 2005 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 januari 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
[X] en zijn echtgenote hebben in 2002 een onroerende zaak gekocht met het voornemen deze zelf te gaan bewonen en daarin tevens een zogeheten Bed and Breakfast (hierna: de B&B) te gaan exploiteren. In 2004 is gestart met de verbouwing van de onroerende zaak om deze geschikt te maken voor de B&B-activiteiten. De verbouwing is gefinancierd met een lening (hierna: de lening).
2.2.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de B&B in de onderhavige jaren (2004 en 2005) kan worden aangemerkt als een onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001.
Het Hof heeft geoordeeld dat de B&B wordt gevormd door het geheel van alle activa en passiva waarmee deze blijkens de commerciële jaarrekening wordt geëxploiteerd. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat ten aanzien van de B&B sprake is van een bron van inkomen welke moet worden gekwalificeerd als onderneming, brengen de regels van de vermogensetikettering volgens het Hof mee dat de lening (gedeeltelijk) deel uitmaakt van die bron. Om deze reden dient de rente op de lening mede in aanmerking te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of uit die (veronderstelde) bron objectief bezien voordeel kan worden verwacht. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 22 juli 1982, nr. 20535, BNB 1982/241, 3 december 1986, nr. 24120, BNB 1987/88, en 17 april 1991, nr. 27338, BNB 1991/153, omdat in het onderhavige geval de lening niet betrekking heeft op de verwerving van de B&B als zodanig maar daarvan deel uitmaakt, aldus nog steeds het Hof.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.3.
De middelen werpen de vraag op of in de beoordeling of een organisatie van arbeid en kapitaal kan worden aangemerkt als een onderneming bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001 mede dient te worden betrokken de rente op geldleningen die zijn aangegaan ter financiering van die organisatie.
Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord, aangezien alsdan tot die organisatie mede behoort het in de vorm van vreemd vermogen werkzame kapitaal.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof bij zijn beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval de B&B-activiteiten kunnen worden aangemerkt als een voor rekening van [X] gedreven onderneming terecht ook de op de lening verschuldigd geworden rente in aanmerking heeft genomen, en dat de middelen falen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.