In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 7 november 2012, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, waarbij het Hof in zijn uitspraak niet in stand kon blijven. De middelen die door belanghebbende waren voorgesteld, zijn beoordeeld, waarbij middel 1 deels faalde en deels slaagde. Dit leidde tot de conclusie dat de zaak verwezen moest worden voor een nieuw onderzoek in volle omvang.
De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht is om alle relevante stukken over te leggen aan de belanghebbende en de rechter. Indien een partij verzuimt deze stukken over te leggen, kan de bestuursrechter daaruit de nodige gevolgtrekkingen maken. Dit kan zelfs leiden tot het voorbijgaan aan het verzuim, afhankelijk van de omstandigheden.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en heeft hij de Staat gelast om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op een vierde van het totaalbedrag, wat resulteert in een vergoeding van € 1232,72 aan belanghebbende. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.