Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.De bestreden uitspraak
3.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
4.Beoordeling van het vierde middel
5.Beoordeling van het vijfde middel
6.Slotsom
7.Beslissing
25 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor belaging van een getuige, waarbij hij zich schuldig had gemaakt aan stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de getuige. Het Hof had een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd, met een proeftijd van drie jaren en voorwaarden die dadelijk uitvoerbaar waren. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het Hof met betrekking tot het 'gevaar vereiste' niet toereikend was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof voor wat betreft de proeftijd, die ten onrechte op drie jaren was vastgesteld, en wijzigde deze in twee jaren. Tevens vernietigde de Hoge Raad het bevel dat de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar waren. De Hoge Raad concludeerde dat de invoering van de regeling voor dadelijke uitvoerbaarheid niet als een wijziging van wetgeving kon worden aangemerkt en dat de motivering van het Hof niet voldeed aan de eisen van artikel 14e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad deed de zaak zelf af en verwerpt het beroep voor het overige.