Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de schriftuur en de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
25 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 16 april 2014, waarin het Koninkrijk Noorwegen verzocht om de overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing. De veroordeelde, geboren in 1966, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. J. Boksem. In de schriftuur wordt geklaagd dat de veroordeelde niet in het bezit is gesteld van een vertaling van een essentieel processtuk, namelijk de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waardoor hij niet in staat was om zich goed voor te bereiden op het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie niet aan te merken zijn als zodanig, omdat ze zich niet richten tegen een rechterlijke handeling of een daarmee gelijk te stellen beslissing, zoals vereist volgens artikel 78 RO. Bovendien heeft de raadsman niet de rolraadsheer benaderd om te klagen over de ontbrekende vertaling, wat ook een vereiste is volgens het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad.
De Hoge Raad concludeert dat de veroordeelde niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, waardoor hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting op 25 november 2014.