Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
25 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die niet tijdig beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 2006. De verdachte, geboren in 1985, heeft het cassatieberoep ingesteld op 14 november 2013, terwijl de mededeling van de uitspraak op 25 januari 2008 aan hem in persoon is uitgereikt. De advocaat van de verdachte, mr. J. Kuijper, heeft in de cassatieschriftuur aangevoerd dat de verdachte niet degene is aan wie de mededeling is uitgereikt. Ter onderbouwing hiervan is een kopie van een identiteitsbewijs overgelegd, waaruit blijkt dat de handtekening op de akte van uitreiking niet overeenkomt met die op het identiteitsbewijs.
De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat de handtekening op de akte van uitreiking niet significant afwijkt van de handtekeningen op andere stukken in het dossier. Hierdoor is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte wel degelijk de handtekening op de akte heeft geplaatst. Gelet op de wettelijke termijn van veertien dagen voor het indienen van het cassatieberoep, die begint te lopen na de uitreiking van de mededeling, is het beroep te laat ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat het beroep pas vijf jaar na de uitreiking van de mededeling is ingesteld.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 25 november 2014, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend. De beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting.