In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1945, was beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig na gebruik van alcoholhoudende drank, terwijl hij als beginnend bestuurder werd aangemerkt. De tenlastelegging betrof een incident op 18 april 2011 te Leidschendam en/of Voorburg, waarbij het alcoholgehalte van de verdachte bij een ademonderzoek 540 microgram bleek te zijn, wat hoger was dan de toegestane 88 microgram voor beginnende bestuurders. Het Hof had de verdachte echter vrijgesproken, omdat het had vastgesteld dat hij geen beginnend bestuurder was, en dat de cumulatieve eisen voor beginnende bestuurders niet waren voldaan. De Advocaat-Generaal, T.N.B.M. Spronken, had in zijn conclusie tot verwerping van het beroep gepleit, en de Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het Hof niet onverenigbaar was met de tenlastelegging. De Hoge Raad bevestigde dat de grondslag van de tenlastelegging niet was verlaten door de vrijspraak van de verdachte. Het beroep in cassatie werd dan ook verworpen.