Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën). De zaak betreft een geschil dat zijn oorsprong vindt in eerdere vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage en een arrest van het gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad verwijst naar de vonnissen van 26 januari 2011 en 27 juli 2011, alsook naar het arrest van 23 juli 2013 van het hof, dat aan de uitspraak is gehecht.
De eiser heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij de Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt eveneens tot verwerping. De advocaat van de eiser heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten in het middel niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing verwerpt de Hoge Raad het beroep en veroordeelt de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van procesrechtelijke regels en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.