In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van diefstal uit een manege. De kern van het geschil betrof de rechtmatigheid van het onderzoek aan de kleding van de verdachte, dat was uitgevoerd op basis van artikel 9, lid 2, van de Opiumwet. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een onrechtmatige staandehouding, waardoor het bewijs dat tijdens het onderzoek aan de kleding was verkregen, uitgesloten diende te worden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verbalisanten voldoende ernstige bezwaren hadden kunnen aannemen ter zake van de betrokkenheid van de verdachte bij woninginbraken, indien zij niet waren uitgegaan van het bestaan van ernstige bezwaren op grond van de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte had plaatsgevonden voordat hij was aangehouden, werd niet aangemerkt als een verzuim dat een belangrijke schending van strafvorderlijke voorschriften of rechtsbeginselen met zich meebracht. De Hoge Raad concludeerde dat het verweer van de verdachte terecht was verworpen, omdat niet was aangetoond welk concreet belang van de verdachte was geschaad door het onderzoek.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden waaronder bewijs wordt verkregen en de rol van antecedenten in de beoordeling van ernstige bezwaren. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand blijft.