Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, gedateerd 17 februari 2012, met nummer 21/002950-09. De verdachte, geboren in 1975, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. B.P. de Boer, te Amsterdam. In de schriftelijke indiening is een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarop de raadsman schriftelijk heeft gereageerd. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest van 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:124, de raadsman de gelegenheid gegeven om zich schriftelijk uit te laten over een door de Advocaat-Generaal aan het dossier toegevoegd stuk, wat de raadsman ook heeft gedaan.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat een middel niet tot cassatie kan leiden indien het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.
De uitspraak is gedaan op 18 februari 2014 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink. De waarnemend griffier E. Schnetz was ook aanwezig bij de uitspraak, die plaatsvond ter openbare terechtzitting.