ECLI:NL:HR:2014:3627

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
14/04306
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Rwanda ter zake van genocide in 1994 en het legaliteitsbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Den Haag, die op 11 juli 2014 een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Rwanda had goedgekeurd. De uitlevering was verzocht in verband met de beschuldiging van genocide gepleegd in Rwanda in de periode van 7 april 1994 tot 14 juli 1994. De opgeëiste persoon heeft in cassatie aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte het beroep op het legaliteitsbeginsel heeft verworpen. Hij stelde dat genocide in Rwanda ten tijde van de feiten niet strafbaar was, en dat de Rechtbank dit niet had getoetst aan de vereisten van 'foreseeability' en 'accessibility' zoals voorgeschreven door artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat genocide ten tijde van het begaan daarvan naar internationaal recht ook in Rwanda een strafbaar feit was. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat haar beslissing voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad benadrukte dat genocide in 1994 onmiskenbaar verboden was volgens internationaal recht en dat het voor iedereen duidelijk moest zijn geweest dat genocide een misdaad was waarvoor strafrechtelijke verantwoordelijkheid kon worden geëist. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

16 december 2014
Strafkamer
nr. 14/04306
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 11 juli 2014, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Rwanda tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het beroep op schending van het legaliteitsbeginsel. Het betoogt daartoe dat de Rechtbank het verweer dat naar Rwandees recht genocide niet strafbaar was in de periode waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft ten onrechte niet tevens heeft getoetst aan de aan art. 7 EVRM ten grondslag liggende criteria "foreseeability" en "accessibility" waardoor het oordeel van de Rechtbank bovendien ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Blijkens de bestreden uitspraak is de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht met het oog op zijn vervolging. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering aan Rwanda toelaatbaar verklaard ter zake van onder meer – kort gezegd – genocide, gepleegd in Rwanda in de periode van 7 april 1994 tot 14 juli 1994.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank hebben de raadslieden van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan de Rechtbank overgelegde pleitnota's. Deze pleitnota's houden – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
- de pleitnota van 24 juni 2014:
"4.2.4 Legaliteitsbeginsel
233. In ondergeschikte orde: niet strafbaarheid van eventuele in april 1994 in Rwanda begane daden van genocide - legaliteitsbeginsel en verjaring.
234. Het verdrag van 9 december 1948 inzake de voorkoming en bestraffing van genocide schrijft in art. V voor dat de verdragsluitende Staten zich ertoe verbinden, overeenkomstig hun onderscheiden grondwetten, de wetten af te kondigen, welke nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag, en, in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen.
235. De Republiek Rwanda heeft bij decreet-wet n° 08/75 d.d. 12 februari 1975, gepubliceerd op 10 mei 1975, genoemde conventie geratificeerd.
236. Het is slechts bij organieke wet 33bis d.d. 6 september 2003 dat de bestraffing van de misdaad van genocide wettelijk werd vastgesteld. Deze wet bevestigt dat Rwanda weliswaar de internationale verdragen die in deze misdaad voorzien had geratificeerd maar hiervoor geen toepasselijke wettelijke sancties had voorzien.
237. Op basis hiervan heeft de meerderheid van de Franse Hoven van beroep verzoeken tot uitlevering naar Rwanda afgewezen enerzijds op grond van het legaliteitsbeginsel en de non retroactiviteit van de strafwetten en anderzijds op grond van de vaststelling dat de vervolging van misdaden op basis van het strafrechtelijk gemeenrecht in voege op datum van de feiten verjaard is.
238. Deze rechtspraak werd recent bevestigd in verschillende cassatiearresten.
239. Het Hof van Cassatie motiveert aldus de verbreking van een afwijkend arrest :
'Maar aangezien door aldus te statueren, terwijl de misdaden van genocide en misdaden tegen de mensheid zouden geviseerd zijn geworden door internationale instrumenten, meer in het bijzonder de Conventie betreffende genocide van 9 december 1948 en deze betreffende de onverjaarbaarheid van misdaden tegen de mensheid van 26 november 1968, welke van toepassing waren op het ogenblik van de feiten, bij afwezigheid, op zelfde datum, van een precieze en toegankelijke definitie van de constitutieve elementen ervan alsook van een bestraffing voorzien door de Rwandese wet, het principe van de strafrechtelijke legaliteit, voorzien door het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door het EVRM, welke grondwettelijke waarde hebben in Frankrijk, belet dat gezegde feiten zouden beschouwd worden als zijnde strafbaar gesteld door de verzoekende Staat, in de zin van art. 696-3, 1° wetboek van strafvordering, de onderzoekskamer de gezegde teksten en principes heeft miskend.'
240. Het is de bevestiging van het principe 'nulla poena sine lege'.
241. Gesteld dus dat alle constitutieve elementen van de misdaad van genocide in hoofde van appellant zouden bewezen worden, quod certe non (zie hoger), dan nog zou moeten vastgesteld worden dat dit misdrijf enkel had kunnen vervolgd worden onder de bepalingen van het Rwandees strafrechtelijk gemeen recht van toepassing op datum van de feiten, en dat de strafvervolging uit dien hoofde reeds verjaard was op het ogenblik van de door appellant in Nederland gedane verklaringen. Er zou dus geen reden voorhanden zijn om appellant uit te wijzen.";
- de pleitnota van 27 juni 2014:
"3.4 Legaliteitsbeginsel
102. Het OM vergeet in zijn standpunt aangaande het legaliteitsbeginsel dat, zoals reeds gezegd, het genocideverdrag zelf uitdrukkelijk voorziet in de noodzaak van de vaststelling van "doeltreffende straffen" in de onderscheiden wetgevingen van de verdragsluitende staten (art. V).
103. Het is dus ten onrechte dat het OM meent te kunnen stellen dat genocide, uit hoofde van dit verdrag, "strafbaar" was "naar internationaal recht". Het betrokken verdrag zelf voorziet, a contrario, dat, bij gebrek aan nationale voorziening in bestraffing, deze misdaad niet strafbaar is.
104. Eventuele misdaden in hoofde van dhr. Mugimba, voor zover bewezen, quod non, zijn dus wel degelijk verjaard."
2.2.3.
Blijkens voormeld proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon mr. Flamme aldaar voorts in aanvulling op de pleitnota van 24 juni 2014 het volgende aangevoerd:
"In aanvulling op paragraaf 240 verklaart mr. Flamme dat dit principe ook in het verdrag zelf is opgenomen. Indien de bestraffing niet is voorzien, kan de misdaad niet bestraft worden."
2.2.4.
De Rechtbank heeft het verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"6.5 Naar Rwandees recht zijn deze feiten strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. De feiten zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
6.6
Ter zitting is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat bij uitlevering voor genocide het legaliteitsbeginsel zal worden geschonden, omdat genocide in 1994 nog niet strafbaar was in Rwanda. De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht. Niet alleen is Rwanda op 16 april 1975 toegetreden tot het Genocideverdrag, maar genocide was reeds daaraan voorafgaand volgens vaste jurisprudentie strafbaar naar het internationaal gewoonterecht."
2.3.
Art. 7 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2. Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend."
2.4.
Bij de beoordeling van het aan het middel ten grondslag liggende beroep op het - in art. 5 Uitleveringswet, dat ingevolge art. 6 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven van overeenkomstige toepassing is, vervatte - vereiste van dubbele strafbaarheid stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
In het kader van een uitleveringsprocedure waarin door de Nederlandse rechter dient te worden beslist over de toelaatbaarheid van de uitlevering ter strafvervolging in de verzoekende staat, is in het kader van die in te stellen strafvervolging gelet op art. 7 EVRM van belang of de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten reeds ten tijde van het begaan daarvan een strafbaar feit opleverden naar het recht van de verzoekende staat. Wat betreft de vraag of die feiten naar Nederlands recht op de vereiste wijze strafbaar zijn, is echter beslissend de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek (vgl. HR 31 augustus 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5885).
2.5.
Blijkens haar hiervoor onder 2.2.4 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank het vorenstaande niet miskend. In die overwegingen ligt voorts als haar oordeel besloten dat genocide ten tijde van het begaan daarvan naar internationaal recht ook in Rwanda een strafbaar feit opleverde in de zin van art. 7, eerste lid, EVRM en thans in Rwanda bij nationale wet strafbaar is gesteld en wordt bedreigd met een vrijheidsstraf van een jaar of langer.
2.6.
Het oordeel van de Rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Mede in aanmerking genomen hetgeen door de raadslieden van de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank is aangevoerd, zoals hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, was de Rechtbank niet tot een nadere motivering gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, mede gelet op het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat door Rwanda in 1975 is geratificeerd, genocide ook in 1994 naar internationaal recht onmiskenbaar verboden was en dat het voor een ieder duidelijk moet zijn geweest dat genocide een misdaad is waarvoor degene die zich daaraan schuldig maakt strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Aldus was de strafbaarheid van genocide in 1994 voldoende "accessible" en "foreseeable" als vereist door art. 7 EVRM.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2014.