Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
19 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. De zaak betreft een verzoeker die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) was verleend. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.M. Later, stelde dat de rechtbank onterecht had geoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn belangen. De Officier van Justitie in het Arrondissement Den Haag, als verweerder, heeft geen verweerschrift ingediend. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verzoeker geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verzoeker klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot, en de uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wet Bopz en de procedurele regels rondom cassatie in civiele zaken.