Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen de beslissing van de rechtbank over de toepassing van het kamerprogramma in het psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank had eerder op 16 augustus 2013 een beschikking gegeven, waarnaar de Hoge Raad verwees voor het verloop van het geding in feitelijke instantie. De advocaat van betrokkene, mr. G.E.M. Later, heeft het cassatierekest ingediend, maar de behandelende partij, het psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Eindhoven, is niet verschenen in de cassatieprocedure.
De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, was om het beroep in cassatie te verwerpen. De advocaat van betrokkene heeft hierop gereageerd met een brief op 20 januari 2014. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO), er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.